ECLI:NL:RBDHA:2024:15581
Rechtbank Den Haag
- Kort geding
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van de eiser in vordering tot faciliteit van revalidatietraject door de Staat
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een gedetineerde eiser en de Staat der Nederlanden. De eiser, die sinds september 2021 gedetineerd is en sinds oktober 2022 in een specifieke penitentiaire inrichting verblijft, vorderde dat de Staat hem zou verplichten een revalidatietraject voor zijn rugklachten te faciliteren. De eiser stelde dat hij recht had op adequate medische zorg, gelijk aan die van niet-gedetineerden, en dat de huidige zorg die hij ontving onvoldoende was. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de eiser niet-ontvankelijk was in zijn vordering. Dit was gebaseerd op het feit dat er al een specifieke rechtsgang bestaat binnen het penitentiaire stelsel, namelijk de beroepsprocedure bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ), waar de eiser reeds een beroep had ingesteld. De voorzieningenrechter concludeerde dat de weg naar de burgerlijke rechter hierdoor was afgesloten, omdat de beroepscommissie van de RSJ een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang biedt. De eiser had zijn vordering uitsluitend ten behoeve van zichzelf ingesteld en niet voor een algemeen belang, wat ook een reden was voor de niet-ontvankelijkheid. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de Staat, die in totaal € 1.973,-- bedroegen, en de voorzieningenrechter verklaarde de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.