ECLI:NL:RBDHA:2024:15581

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
30 september 2024
Zaaknummer
C/09/671135 / KG ZA 24-758
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van de eiser in vordering tot faciliteit van revalidatietraject door de Staat

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een gedetineerde eiser en de Staat der Nederlanden. De eiser, die sinds september 2021 gedetineerd is en sinds oktober 2022 in een specifieke penitentiaire inrichting verblijft, vorderde dat de Staat hem zou verplichten een revalidatietraject voor zijn rugklachten te faciliteren. De eiser stelde dat hij recht had op adequate medische zorg, gelijk aan die van niet-gedetineerden, en dat de huidige zorg die hij ontving onvoldoende was. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de eiser niet-ontvankelijk was in zijn vordering. Dit was gebaseerd op het feit dat er al een specifieke rechtsgang bestaat binnen het penitentiaire stelsel, namelijk de beroepsprocedure bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ), waar de eiser reeds een beroep had ingesteld. De voorzieningenrechter concludeerde dat de weg naar de burgerlijke rechter hierdoor was afgesloten, omdat de beroepscommissie van de RSJ een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang biedt. De eiser had zijn vordering uitsluitend ten behoeve van zichzelf ingesteld en niet voor een algemeen belang, wat ook een reden was voor de niet-ontvankelijkheid. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de Staat, die in totaal € 1.973,-- bedroegen, en de voorzieningenrechter verklaarde de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/671135 / KG ZA 24-758
Vonnis in kort geding van 1 oktober 2024
in de zaak van
[eiser]thans verblijvende in de PI [locatie] ,
eiser,
advocaten mrs. H. Loonstein en H.L. Hendriks te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 6 september 2024, met producties 1 tot en met 8;
- de conclusie van antwoord;
- de op 24 september 2024 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op 8 oktober 2024 of zoveel eerder als mogelijk.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is in september 2021 gedetineerd geraakt. Hij verblijft sinds oktober 2022 in PI [locatie] . In 2023 is [eiser] enkele maanden geschorst geweest. Aan [eiser] is in augustus 2023 een gevangenisstraf van tien jaren opgelegd.
2.2.
[eiser] is bekend met rugklachten. Deze klachten zijn tot medio juli 2024 in PI [locatie] met fysiotherapie behandeld. Daarnaast krijgt [eiser] sinds april 2022 door de inrichtingsarts van de PI [locatie] (hierna: ‘de inrichtingsarts’) de pijnstiller tramadol voorgeschreven.
2.3.
Op 20 december 2022 heeft de inrichtingsarts een zogenaamd ‘prismaconsult’ gehad met neuroloog [Naam 1] en neurochirurg [Naam 2] over de behandelopties voor de rugklachten van [eiser] . De uitkomsten van dit consult zijn blijkens het door de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) opgestelde medisch dossier van [eiser] diezelfde dag met [eiser] besproken.
2.4.
De inrichtingsarts heeft bij ongedateerde brief als volgt aan [eiser] bericht:
2.5.
Uit het onder 2.3 bedoelde medisch dossier blijkt verder dat op 3 juli 2023 de uitkomst van het prismaconsult en de in detentie beschikbare behandelmogelijkheden nogmaals met [eiser] zijn besproken.
2.6.
[eiser] heeft een klacht ingediend over het medisch handelen van de inrichtingsarts. Na het doorlopen van de zogenaamde bemiddelingsfase via de Medisch Adviseur bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid als bedoeld in artikel 71c van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw), heeft [eiser] op grond van artikel 71b beroep ingesteld bij de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ). Met dit beroep beoogde hij enerzijds alsnog te kunnen starten met het volgens hem door neuroloog [Naam 1] en neurochirurg [Naam 2] geadviseerde intensieve revalidatietraject en anderzijds om het gebruik van de pijnstiller tramadol te kunnen afbouwen. De beroepscommissie van de RSJ heeft het beroep van [eiser] bij uitspraak van 11 maart 2024 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de beroepscommissie van de RSJ het volgende overwogen:
2.7.
Bij brief van 26 april 2024 heeft de advocaat van [eiser] de medische dienst en de directeur van de PI [locatie] verzocht uiterlijk op 10 mei 2024 te besluiten dat het door neuroloog [Naam 1] en neurochirurg [Naam 2] geadviseerde revalidatietraject zal worden opgestart.
2.8.
Bij e-mail van 3 juni 2024 heeft het Hoofd Zorg van de PI [locatie] in reactie op het verzoek van 26 april 2024 als volgt aan de advocaat van [eiser] bericht:

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat op straffe van een dwangsom te veroordelen om binnen vier weken na de datum van dit vonnis een revalidatietraject te faciliteren en op te zetten, zoals geïndiceerd door de medisch specialisten [Naam 1] en [Naam 2] , zulks met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – aan dat hem in detentie nog altijd een adequate medische behandeling voor zijn rugklachten, zoals in december 2022 door de medisch specialisten [Naam 1] en [Naam 2] is geïndiceerd, wordt onthouden. Daarmee wordt naar de mening van [eiser] onrechtmatig jegens hem gehandeld. Uit nationale en internationale regelgeving vloeit volgens [eiser] voort dat gedetineerden recht hebben op dezelfde medische zorg als niet-gedetineerden. Er is volgens [eiser] sprake van beleid op grond waarmee dat recht van gedetineerden en dus die regelgeving wordt geschonden. Aan dit beleid lijken volgens [eiser] vooral logistieke, beleidsmatige en financiële beweegredenen van DJI ten grondslag te liggen. De hem aangeboden fysiotherapie, vitaalcoach en pijnstiller tramadol zijn naar de mening van [eiser] niet aan te merken als een voldoende adequate behandeling van zijn rugklachten. Zulks klemt volgens [eiser] temeer nu hij al sinds juli 2024 geen fysiotherapeutische behandelingen meer krijgt doordat dat het maximale aantal behandelingen voor 2024 al is bereikt. Naast het wegvallen van fysiotherapie, is volgens [eiser] de hem aangeboden vitaalcoach inmiddels niet meer werkzaam in de PI [locatie] . Daarbij benadrukt [eiser] dat niet aannemelijk is dat een vitaalcoach hem de door de medisch specialisten geïndiceerde zorg zou kunnen bieden. Een en ander betekent volgens [eiser] dat hij, bij gebreke van een adequate behandeling, voor het bestrijden van zijn pijnklachten de komende periode uitsluitend is aangewezen op het slikken van tramadol. [eiser] stelt dat hij dit middel niet langer wil gebruiken, omdat hij bang is dat hij hieraan verslaafd zal raken. Stoppen met tramadol is volgens hem bij gebreke van een adequate medische behandeling op dit moment echter geen optie.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – om van de vordering van [eiser] kennis te nemen gegeven.
4.2.
Vervolgens moet worden beoordeeld of [eiser] in deze procedure in zijn vordering kan worden ontvangen. Volgens [eiser] is dit het geval, omdat in deze procedure een andere rechtsvraag voorligt dan in de procedure bij de beroepscommissie van de RSJ. In dit kortgeding gaat het volgens [eiser] immers (mede) om de vraag of in het kader van toegang tot medische zorg een gerechtvaardigd beleidsmatig onderscheid wordt gemaakt tussen gedetineerden en niet-gedetineerden, terwijl in de procedure bij de RSJ uitsluitend de vraag voorlag of de inrichtingsarts al dan niet medisch zorgvuldig jegens hem heeft gehandeld. Daarbij wijst [eiser] erop dat de procedure bij de RSJ in dit geval ook niet is aan te merken als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, aangezien de beroepscommissie van de RSJ de inrichtingsarts niet kan verplichten om het geïndiceerde revalidatietraject te faciliteren.
4.3.
Met de Staat is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] in deze kortgedingprocedure in zijn vordering niet-ontvankelijk is. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De vordering van [eiser] in dit kortgeding strekt ertoe dat hij alsnog kan starten met het volgens hem reeds in december 2022 door de medisch specialisten [Naam 1] en [Naam 2] geïndiceerde intensieve revalidatietraject. [eiser] heeft deze vordering uitsluitend namens en ten behoeve van zichzelf ingesteld. De omstandigheid dat [eiser] aan die vordering mede ten grondslag legt dat bij de toekenning van medische behandelingen door DJI een ongerechtvaardigd beleidsmatig onderscheid wordt gemaakt tussen gedetineerden en niet-gedetineerden, in die zin dat gedetineerden minder toegang hebben tot medische behandelingen dan niet-gedetineerden, rechtvaardigt niet de conclusie dat – zoals [eiser] stelt – hij met zijn vordering (mede) opkomt voor een algemeen belang en dat hij daarom in zijn vordering dient te worden ontvangen. Zoals de Staat met juistheid heeft opgemerkt, stelt [eiser] , net als in de reeds doorlopen beroepsprocedure bij de beroepscommissie van de RSJ, ook in deze kortgedingprocedure uitsluitend het medisch handelen van de inrichtingsarts jegens hem ter discussie. De wetgever heeft met het bepaalde in artikel 71b Pbw voorzien in een specifieke rechtsgang binnen het penitentiaire stelsel om het medisch handelen van een inrichtingsarts aan een gespecialiseerde recht ter toetsing te kunnen voorleggen. Die gespecialiseerde rechter is de beroepscommissie van de RSJ, waarin onder meer twee artsen zitting hebben. De beroepscommissie van de RSJ heeft bovendien – anders dan de civiele rechter – volledige toegang tot het medisch dossier van de gedetineerde. Deze procedure bij de beroepscommissie van de RSJ heeft naar vaste rechtspraak te gelden als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, waarmee de weg naar de burgerlijke rechter is afgesloten.
4.4.
[eiser] wordt niet gevolgd in zijn betoog dat hij via de procedure bij de beroepscommissie van de RSJ niet een vergelijkbaar resultaat kan bereiken als met zijn vordering in dit kort geding, omdat de beroepscommissie een inrichtingsarts geen medische behandeling kan opdragen. Het is immers een bewuste keuze van de wetgever geweest om de beroepscommissie van de RSJ niet de bevoegdheid te geven om een inrichtingsarts op te dragen bepaalde behandelingen aan een gedetineerde aan te bieden. De omstandigheid dat de inrichtingsarts verantwoordelijk is en blijft voor de medische behandeling van een gedetineerde, betekent – naar de Staat ter zitting terecht heeft opgemerkt – echter niet dat de inrichtingsarts een gemotiveerd oordeel van de beroepscommissie van de RSJ over zijn medisch handelen ten aanzien van een specifieke gedetineerde naast zich neer kan leggen. Er mag dan ook vanuit worden gegaan dat een gemotiveerd oordeel van de beroepscommissie van de RSJ dat een inrichtingsarts medisch niet zorgvuldig heeft gehandeld door een gedetineerde een medisch adequate behandeling te onthouden, er toe zal leiden dat alsnog op deugdelijke wijze door de inrichtingsarts in die behandeling zal worden voorzien.
4.5.
[eiser] heeft de specifieke rechtsgang van artikel 71b Pbw inmiddels ook doorlopen, getuige de beslissing van de beroepscommissie van de RSJ van 11 maart 2024. [eiser] is het kennelijk met het oordeel van de beroepscommissie van de RSJ dat de inrichtingsarts ten opzichte van hem medisch zorgvuldig heeft gehandeld niet eens, maar – zoals de Staat terecht stelt – kan dit kortgeding vanwege het gesloten stelsel van rechtsmiddelen niet dienen als verkapt appel tegen die beslissing. Voor zover [eiser] meent dat sprake is van een nieuwe situatie als gevolg van het feit dat hij op dit moment geen fysiotherapie meer krijgt en de hem aangeboden vitaalcoach niet langer in de PI [locatie] werkzaam is, kan hij de inrichtingsarts verzoeken om vaststelling van een nieuw behandelplan dan wel om aanpassing van zijn huidige behandelplan. In dat kader kan [eiser] ook de door hem verlangde afbouw van het gebruik van tramadol, waarover de beroepscommissie van de RSJ nog niet inhoudelijk heeft geoordeeld, (opnieuw) onder de aandacht van de inrichtingsarts brengen. Het medisch handelen van de inrichtingsarts dat hierop volgt c.q. het uitblijven daarvan kan [eiser] vervolgens – desgewenst – ter toetsing voorleggen aan de beroepscommissie van de RSJ. Voor de voorzieningenrechter is in dat verband geen rol weggelegd.
4.6.
[eiser] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 688,--
- salaris advocaat € 1.107,--
- nakosten € 178,-- (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 1.973,--
4.7.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van de Staat ad € 1.973,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet hij € 92,-- extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2024.
mw