ECLI:NL:RBDHA:2024:15560

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 september 2024
Publicatiedatum
30 september 2024
Zaaknummer
SGR 23/4673
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete wegens verhuren zonder huisvestingsvergunning, beroep gegrond, boete gematigd tot de helft

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 10 september 2024, in de zaak SGR 23/4673, wordt het beroep van eiseres tegen de oplegging van een boete wegens het verhuren van woonruimte zonder huisvestingsvergunning beoordeeld. Eiseres, handelend onder de naam [handelsnaam], verhuurde een woning aan [adres] en kreeg op 7 juni 2023 een boete van € 10.000,- opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Tijdens een controle op 11 november 2022 werd vastgesteld dat eiseres de woning zonder de vereiste vergunning verhuurde.

Eiseres betoogde dat de boete niet evenredig was, omdat zij geen opzet had en de overtreding van geringe betekenis was. De rechtbank oordeelde dat verweerder bevoegd was om een boete op te leggen, maar dat de hoogte van de boete gematigd moest worden. De rechtbank stelde vast dat de boete moest worden verlaagd tot € 5.000,-, omdat de bewoner van de woning inmiddels voldeed aan de voorwaarden voor de vergunning en de ernst van de overtreding beperkt was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het bezwaar van eiseres gegrond.

De rechtbank concludeerde dat de boete niet alleen een bestraffende sanctie is, maar ook gericht kan zijn op het voorkomen van herhaling van de overtreding. Eiseres had onvoldoende tijd gekregen om een vergunning aan te vragen, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet relevant was voor de boeteoplegging. De rechtbank besloot dat het bestreden besluit vernietigd werd en dat de hoogte van de boete werd vastgesteld op € 5.000,-. Tevens werd verweerder opgedragen het griffierecht van € 184,- aan eiseres te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/4673

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 september 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , handelend onder de naam [handelsnaam], uit Den Haag, eiseres
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Yildirim).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de oplegging van een boete wegens het in gebruik geven van woonruimte zonder huisvestingsvergunning.
1.1.
Met het bestreden besluit van 7 juni 2023 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij de boeteoplegging gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 28 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiseres en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres drijft een onderneming die zich bezighoudt met de bedrijfsmatige aankoop, verkoop, verhuur en beheer van vastgoed. Zij verhuurt de woning aan de [adres] (de woning).
2.1.
Tijdens een controle op 11 november 2022 heeft een toezichthouder van de Haagse Pandbrigade vastgesteld dat eiseres de woning zonder huisvestingsvergunning verhuurde aan een huishouden. Verweerder heeft voor deze overtreding een boete opgelegd van € 10.000,-. [1]
Wat vindt eiseres in beroep?
3. In de eerste plaats heeft eiseres weliswaar een overtreding begaan, maar verweerder had moeten afzien van een boete. Dat is zo, omdat de boete kennelijk is opgelegd om ten koste van eiseres een signaal af te geven. Bovendien legt verweerder ook geen boetes op in ernstigere gevallen, waarbij de veiligheid van bewoners in gevaar is. Verder heeft eiseres geen redelijke kans gekregen om alsnog een huisvestingsvergunning aan te vragen.
In de tweede plaats vindt eiseres de boete niet evenredig met de ernst van de overtreding. Opzet ontbreekt namelijk. Daar komt bij dat de overtreding van geringe betekenis is, gezien de lage kosten voor het aanvragen van een huisvestingsvergunning en omdat eiseres de vergunning snel na de aanvraag alsnog heeft verkregen.
Tot slot is eiseres niet zorgvuldig bejegend en niet goed gehoord.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Mocht verweerder een boete opleggen?
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder een boete mocht opleggen. De rechtbank legt hierna uit hoe ze tot dit oordeel komt.
4.1.
Het staat vast dat eiseres ten tijde van de controle niet beschikte over de vereiste huisvestingsvergunning en dat zij die ook niet had aangevraagd. Daarmee is gegeven, dat verweerder in beginsel bevoegd was tot oplegging van een boete wegens overtreding van artikel 8, tweede lid, van de Huisvestingswet en artikel 2:2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat verweerder had moeten afzien van een boete, omdat hij in andere (ernstigere) gevallen afziet van boeteoplegging. Nog afgezien van het feit dat eiseres haar stelling niet heeft onderbouwd, is de handhavingspraktijk bij andersoortige overtredingen niet relevant voor de vraag of in het geval van eiseres een boete mocht worden opgelegd.
4.2.
Het betoog van eiseres dat de verweerder met de boete geen signaal mocht afgeven, slaagt ook niet. Een bestuurlijke boete is namelijk een bestraffende sanctie, [2] die ook (mede) gericht kan zijn op voorkoming van herhaling van de overtreding, door eiseres of door anderen. [3]
4.3.
Verder volgt de rechtbank eiseres niet in haar betoog dat zij onvoldoende tijd heeft gekregen om alsnog een huisvestingsvergunning aan te vragen. Het hoofddoel van de boete is namelijk niet om eiseres de gelegenheid te geven om alsnog aan de wettelijke regels te voldoen, maar om een bestraffende reactie te geven op de overtreding daarvan. Daarnaast is de overtreding al sinds 11 oktober 2020 gaande. Van eiseres mag bovendien worden verwacht dat zij voldoende opmerkzaam is op de naleving van alle wettelijke regels, waaronder de verplichting om tijdig een huisvestingsvergunning aan te vragen. Eiseres verhuurt woonruimte immers in de uitoefening van haar onderneming.
Is de hoogte van de boete evenredig?
5. Ter zitting heeft verweerder toegelicht hoe hij het verbod, om woonruimte in gebruik te geven zonder een huisvestingsvergunning, [4] handhaaft. Als verweerder constateert dat een woning in gebruik is door een persoon die niet de benodigde huisvestingsvergunning heeft, dan bekijkt verweerder of die vergunning op dat moment was aangevraagd. Als de bewoner een ontvankelijke aanvraag heeft ingediend, dan wacht verweerder eerst af of de vergunning al dan niet wordt verleend. Als de vergunning wordt verleend, dan legt verweerder geen boete op.
5.1.
Verweerder heeft ter zitting erkend dat zijn handhavingspraktijk aanleiding geeft om de boete te matigen tot een bedrag van € 5.000,-. [5] Dat is zo, omdat verweerder niet alleen belang hecht aan de omstandigheid dat de huisvestingsvergunning is aangevraagd, maar ook aan de omstandigheid dat de bewoner al dan niet voldoet aan de voorwaarden voor de toekenning van die vergunning. In dit geval voldeed de bewoner aan de voorwaarden voor de toekenning van de huisvestingsvergunning. Dat betekent dat verweerder een lagere boete moest opleggen vanwege de beperkte ernst van de overtreding.
5.2.
Voor verdere matiging van de boete ziet de rechtbank geen aanleiding. Dat de aanvraagkosten (veel) lager zijn dan de hoogte van het boetebedrag, is niet relevant voor de ernst van de overtreding. Ook het ontbreken van opzet leidt niet tot een ander oordeel, omdat opzet niet vereist is om de overtreding vast te stellen en het ontbreken van opzet niet af doet aan de verwijtbaarheid van de overtreding.
5.3.
Het bestreden besluit kan dus geen stand houden en zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 5:46, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank zal in het kader van de finale geschilbeslechting zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van eiseres gegrond te verklaren en de hoogte van de boete vast te stellen op € 5.000,-. Daaraan legt de rechtbank ten grondslag, dat de boete moet worden gematigd vanwege de beperkte ernst van de overtreding. Ook zal de rechtbank bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit en het boetebesluit herroepen, voor zover daarbij de hoogte van de boete is vastgesteld op € 10.000,-.
Zorgvuldigheid
6. Uit het bestreden besluit komt naar voren dat verweerder de bezwaargronden en argumenten van eiseres in zijn heroverweging heeft betrokken, nadat hij eiseres de gelegenheid heeft geboden haar bezwaar tijdens een hoorzitting toe te lichten. Er is geen aanknopingspunt voor het oordeel dat eiseres onvoldoende is gehoord of anderszins onzorgvuldig is bejegend.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Daarnaast wordt het bezwaar gegrond verklaard en het boetebesluit herroepen, voor zover daarbij de hoogte van de boete is vastgesteld op € 10.000,-. De rechtbank stelt de hoogte van de boete vast op € 5.000,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
8. Verweerder moet eiseres het griffierecht van € 184,- vergoeden. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding, omdat eiseres niet met professionele rechtsbijstand heeft geprocedeerd.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- verklaart het bezwaar tegen het primaire besluit gegrond;
- herroept het primaire besluit, voor zover de hoogte van de opgelegde boete is vastgesteld op € 10.000,-;
- stelt de hoogte van de boete vast op € 5.000,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- gebiedt verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.K.S. Mollen, rechter, in aanwezigheid van mr. D.C. van Genderen, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8, tweede lid, van de Huisvestingswet 2014 (de Huisvestingswet) en artikel 2:2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 (de Huisvestingsverordening).
2.Artikel 5:40, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Kamerstukken
4.Artikel 8, tweede lid, van de Huisvestingswet.
5.Mede gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2314.