In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 september 2024 uitspraak gedaan in het verzet van opposante tegen een eerdere uitspraak van 10 oktober 2023. In die eerdere uitspraak werd het beroep van opposante niet ontvankelijk verklaard en werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van opposante. Opposante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J.A. Pieters, heeft verzet aangetekend omdat zij van mening is dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor het betaalde griffierecht. De rechtbank heeft in haar overwegingen uiteengezet dat zij geen twijfel had over de uitkomst van de zaak en daarom geen zitting heeft gehouden, wat is toegestaan onder artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzet gegrond is, omdat de eerdere uitspraak onjuist was toegepast met betrekking tot artikel 8:74, tweede lid, van de Awb. De rechtbank verklaart de eerdere uitspraak vervallen voor zover deze betrekking heeft op de onjuiste toepassing van dit artikel. Daarnaast wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 184,- en tot betaling van de proceskosten van opposante in verzet, tot een bedrag van € 437,50. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan geen rechtsmiddel tegen deze beslissing worden aangewend, voor zover het verzet betreft.