ECLI:NL:RBDHA:2024:15393

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 september 2024
Publicatiedatum
26 september 2024
Zaaknummer
C/09/667222 / FA RK 24-3882
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en benoeming voogdij voor minderjarige met complexe problematiek

Op 6 september 2024 heeft de Rechtbank Den Haag een beschikking gegeven in een zaak betreffende de beëindiging van het ouderlijk gezag en de benoeming van een voogdij voor een minderjarige, geboren in 2006. De Raad voor de Kinderbescherming heeft de rechtbank verzocht om te oordelen of beëindiging van het ouderlijk gezag noodzakelijk is, omdat de ouders niet (meer) willen meewerken aan de zorg en begeleiding die de minderjarige nodig heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders niet in staat zijn om de noodzakelijke zorg te bieden, wat leidt tot een risico voor de ontwikkeling van de minderjarige na zijn achttiende verjaardag.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de ouders, ondanks hun goede bedoelingen, niet in staat zijn om de belangen van de minderjarige te waarborgen. De ouders hebben aangegeven dat zij geen vertrouwen hebben in de gecertificeerde instelling en hebben niet deelgenomen aan belangrijke overleggen. De rechtbank heeft daarom besloten om het ouderlijk gezag van de ouders te beëindigen en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering als voogd aan te stellen. Deze beslissing is genomen om ervoor te zorgen dat de minderjarige de noodzakelijke bescherming en begeleiding kan ontvangen die hij nodig heeft, ook na zijn achttiende verjaardag.

Uitspraak

rechtbank DEN HAAG

Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens: C/09/667222 / FA RK 24-3882
Datum uitspraak: 6 september 2024
Beschikking van de meervoudige kamer
Beëindiging ouderlijk gezag en benoeming voogdij
in de zaak naar aanleiding van het op 3 juni 2024 ingekomen verzoek van:
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de Raad,
over:
[minderjarige], geboren op [geboortedatum 1] 2006 in [geboorteplaats 1] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat: mr. H.L. van Lookeren Campagne, gevestigd in Wassenaar,
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat: mr. H.L. van Lookeren Campagne, gevestigd in Wassenaar,
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
[de pleegmoeder],
zijnde de tante vaderszijde,
hierna te noemen: de pleegmoeder,
wonende in [woonplaats] .

1.Het procesverloop

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
  • het verzoekschrift van de Raad, met bijlagen;
  • het verzoek van de gecertificeerde instelling van 30 mei 2024.
1.2.
Op 13 augustus 2024 heeft de rechtbank de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Daarbij zijn verschenen:
  • [naam 1] namens de Raad;
  • de vader;
  • de advocaat van de ouders;
  • [naam 2] en [naam 3] namens de gecertificeerde instelling;
  • de pleegmoeder;
  • [de pleegmoeder] (tante vaderszijde) als toehoorder.
1.3.
De moeder is niet ter zitting verschenen. De rechtbank stelt vast dat zij wel juist is opgeroepen.
1.4.
Tijdens de zitting heeft de advocaat van de ouders zijn pleitaantekeningen overgelegd.
1.5.
De rechtbank heeft [minderjarige] naar zijn mening gevraagd. Ter zitting is gebleken dat [minderjarige] zijn mening heeft gegeven via een brief. De rechtbank heeft die brief echter niet ontvangen. De pleegmoeder heeft de inhoud van de brief wel mondeling toegelicht tijdens de zitting.
1.6.
Partijen hebben ter zitting een netwerkberaad ingepland op vrijdag 30 augustus 2024 om over de toekomst van [minderjarige] te praten en afspraken te maken. De rechtbank heeft het verzoek daarom aangehouden tot 2 september 2024 en de gecertificeerde instelling en/of de advocaat van de ouders verzocht om de rechtbank uiterlijk 2 september 2024 te berichten of een beslissing van de rechtbank over het verzoek nog noodzakelijk is of niet.
1.7.
Na de zitting zijn de volgende stukken ontvangen:
  • de brief van de advocaat van de ouders, binnengekomen bij de rechtbank op
  • het e-mailbericht van de gecertificeerde instelling van 2 september 2024.
1.8.
Uit zowel het bericht van de advocaat van de ouders als het e-mailbericht van de gecertificeerde instelling volgt dat het partijen niet is gelukt om afspraken te maken over [minderjarige] , waardoor een rechterlijke beslissing over het verzoek noodzakelijk is.

2.De feiten

2.1.
[minderjarige] is erkend door de vader.
2.2.
De moeder en de vader oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [minderjarige] .
2.3.
[minderjarige] staat sinds 23 september 2019 onder toezicht van de gecertificeerde instelling.
2.4.
[minderjarige] verblijft in het kader van een machtiging uithuisplaatsing in een netwerkpleeggezin, te weten bij de pleegmoeder.
2.5.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 28 september 2023 [minderjarige] onder toezicht gesteld tot 28 september 2024 en voor dezelfde duur een machtiging verleend om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor (netwerk)pleegzorg.

3.Het verzoek en verweer

3.1.
De Raad verzoekt op grond van artikel 1:267, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) het oordeel van de rechtbank of een beëindiging van het ouderlijk gezag ten aanzien van [minderjarige] noodzakelijk is. Aan dit verzoek ligt ten grondslag dat de Raad na het doen van onderzoek heeft besloten niet over te gaan tot het indienen van een verzoek tot een gezagsbeëindigende maatregel. De gecertificeerde instelling heeft daarop de Raad verzocht om het oordeel van de rechtbank te vragen.
3.2.
De Raad en de gecertificeerde instelling zijn het erover eens dat [minderjarige] bijzondere bescherming en begeleiding nodig heeft, ook na zijn achttiende verjaardag en het beste kan blijven wonen bij de pleegmoeder.
De Raad en de gecertificeerde instelling verschillen echter van mening of een gezagsbeëindiging nodig is om deze bijzondere bescherming en begeleiding nog te kunnen organiseren voor de verjaardag van [minderjarige] op [datum] 2024. Volgens de Raad kunnen de noodzakelijke zaken nog gedurende de ondertoezichtstelling geregeld worden, in goede samenwerking met de ouders. Volgens de gecertificeerde instelling is dit niet mogelijk, omdat de ouders niet (meer) willen meewerken en er in korte tijd veel geregeld moet worden.
3.3.
De pleegmoeder heeft zich op het standpunt gesteld dat de gezagsbeëindigende maatregel niet noodzakelijk is. Zij heeft er vertrouwen in dat er goed voor [minderjarige] gezorgd gaat worden. Zij heeft er geen vertrouwen meer in dat de gecertificeerde instelling hulp gaat regelen.
3.4.
Door en namens de ouders is verweer gevoerd tegen gezagsbeëindiging, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van artikel 1:267, tweede lid, BW kan de Raad – na het schriftelijke verzoek van de gecertificeerde instelling om daartoe over te gaan – het oordeel van de rechtbank vragen of de beëindiging van het ouderlijk gezag noodzakelijk is, indien de Raad heeft besloten om niet tot het indienen van een verzoek tot gezagsbeëindiging over te gaan. Indien de rechtbank van oordeel is dat de beëindiging van het ouderlijk gezag noodzakelijk is, kan zij dit ambtshalve uitspreken.
4.2.
De rechtbank overweegt dat zij op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) het gezag van een ouder kan beëindigen, indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, onder a BW is voldaan. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de ouders niet (meer) willen meewerken om de noodzakelijke zorg en begeleiding te regelen voor [minderjarige] . Hierdoor loopt [minderjarige] het risico dat hij na zijn achttiende niet de bijzondere bescherming en begeleiding krijgt die hij nodig heeft. Deze zorg en begeleiding is na zijn achttiende verjaardag nog steeds noodzakelijk gelet op zijn meervoudige complexe individuele problematiek. [minderjarige] heeft behoefte aan rust, structuur en duidelijkheid. De pleegmoeder heeft hem dit gedurende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing geboden en kan dit [minderjarige] ook na zijn achttiende bieden. De komende maanden moeten de voor [minderjarige] noodzakelijke 18+-zaken geregeld worden, zoals het aanvragen van langdurige (WLZ) zorg waarmee de vertrouwde verblijfplaats bij de pleegmoeder en de betrokkenheid van de pleegzorgwerker gewaarborgd kunnen blijven, en het aanvragen van passende beschermingsmaatregelen (zoals mentorschap, bewind of curatele).
4.4.
Anders dan de Raad, is de rechtbank van oordeel dat de noodzakelijke 18+-zaken niet meer kunnen worden geregeld in het kader van de huidige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Op grond van artikel 1:255 BW moet er een gerechtvaardigde verwachting bestaan dat de ouders binnen een, gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige, aanvaardbaar te achten termijn in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen. Deze verwachting is naar het oordeel van de rechtbank niet gerechtvaardigd, nu de ouders duidelijk te kennen hebben gegeven niet achter verdere hulpverlening voor [minderjarige] te staan. De ouders willen niet (meer) samenwerken met de gecertificeerde instelling, omdat zij geen vertrouwen hebben in de gecertificeerde instelling. Bovendien is tijdens de zitting duidelijk geworden dat de plannen die de vader heeft voor de toekomst van [minderjarige] sterk afwijken van de door de gecertificeerde instelling uitgezette lijn. De vader is van mening dat [minderjarige] bij hem dient te wonen vanaf zijn 18e verjaardag, mee kan naar het werk van de vader om betaalde arbeid te verrichten en geen bijzondere zorg of begeleiding nodig heeft, anders dan van de vader zelf. De voor [minderjarige] geregelde dagbesteding wordt dan stopgezet en zijn verblijfplaats wordt gewijzigd.
De vader heeft slechts een studio als woonruimte en miskent naar het oordeel van de rechtbank de beperkingen die [minderjarige] heeft en zijn behoefte aan (professionele) hulp.
De ouders zijn ook niet verschenen op het tijdens de zitting ingeplande netwerkberaad om over de toekomst van [minderjarige] te praten en afspraken te maken. Ook hieruit blijkt dat ouders hun eigen lijn willen voortzetten en onvoldoende open staan voor de door professionals te bieden steun en begeleiding die [minderjarige] ook na zijn 18e verjaardag nodig heeft.
Dit alles betekent dat het de ouders niet lukt om – voordat [minderjarige] achttien jaar wordt – in het belang van [minderjarige] de noodzakelijke zaken te regelen en dat door de ouders de belangen van [minderjarige] worden geschaad, ook al hebben zij daarbij goede bedoelingen.
De rechtbank ziet dat de ouders, de pleegmoeder en de gecertificeerde instelling allen het beste met [minderjarige] voor hebben, maar ziet ook dat zij niet hetzelfde doel voor ogen hebben.
Dit geeft onrust en onduidelijkheid voor [minderjarige] .
De rechtbank is daarom van oordeel dat een gezagsbeëindiging in dit geval proportioneel is, nu er geen alternatieve manieren meer beschikbaar zijn om de bijzondere bescherming en begeleiding tijdig voor [minderjarige] te organiseren.
4.5.
Nu de rechtbank van oordeel is dat beëindiging van het gezag noodzakelijk is, zal zij op grond van artikel 267, tweede lid, BW ambtshalve het gezag van de ouders beëindigen.
4.6.
Aangezien de beëindiging van het gezag van de ouders ertoe zal leiden dat een gezagsvoorziening over [minderjarige] komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid, BW een voogd over hem te benoemen. De gecertificeerde instelling heeft zich bereid verklaard de voogdij over [minderjarige] te aanvaarden. De rechtbank is van oordeel dat het in het belang van [minderjarige] is dat de gecertificeerde instelling de voogdij over [minderjarige] heeft en zal haar daarom tot voogdes benoemen.

5.Beslissing

De rechtbank:
5.1.
beëindigt het ouderlijk gezag van de moeder:
-
[de moeder], geboren op [geboortedatum 2] 1977 in [geboorteplaats 2] (Portugal),
en de vader:
-
[de vader], geboren op [geboortedatum 3] 1973 in [geboorteplaats 3] (Marokko),
over de minderjarige:
-
[minderjarige], geboren op [geboortedatum 1] 2006 in [geboorteplaats 1] ;
5.2.
benoemt tot voogdes over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum 1] 2006 in ’s-Gravenhage:
-
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering;
5.3.
gelast de griffier deze beslissing te laten aantekenen in het gezagsregister;
5.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.M.C. Limbeek, M.P. Meeuwisse en J.C. van den Dries, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Dreef als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.