ECLI:NL:RBDHA:2024:1531

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2024
Publicatiedatum
12 februari 2024
Zaaknummer
22/2854
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor verbouwing van bedrijfspand tot woningen

Op 12 februari 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen Stichting SOS Den Haag en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft een beroep tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor de verbouwing van een bedrijfspand aan de [straatnaam] in [plaats] tot woningen. De vergunning was eerder verleend op 17 augustus 2021 en gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 22 maart 2022. Eiseres, Stichting SOS Den Haag, was het niet eens met deze vergunning en heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 19 januari 2024 zijn de gemachtigden van beide partijen en de vergunninghouder aanwezig geweest.

De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiseres beoordeeld, waaronder de stelling dat de vergunning is verleend voor het verkeerde adres en dat er geen correct bodemonderzoek is uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat de onjuiste vermelding van het huisnummer geen reden was om het bestreden besluit te vernietigen, aangezien er geen misverstand bestond over de locatie van het bouwplan. Daarnaast werd het beroep op de procedurele normen en de schending van de bodembeschermingsnormen afgewezen, omdat deze niet tot vernietiging van het besluit konden leiden. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat eiseres geen gelijk kreeg. Eiseres kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. Eiseres heeft de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/2854

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 februari 2024 in de zaak tussen

Stichting SOS Den Haag, uit Den Haag, eiseres,

(gemachtigden: I.M. Gyömörei-Agelink en P.J.C. Drijver).
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

(gemachtigde: mr. P. Yildirim).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde-partij] uit [woonplaats] (vergunninghouder).

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over de door verweerder bij besluit van 17 augustus 2021 aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunning (het primaire besluit). Verweerder heeft deze vergunning bij besluit op bezwaar van 22 maart 2022 (het bestreden besluit) gehandhaafd.
2. Daartegen heeft eiseres een beroepschrift ingediend.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep op 19 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: gemachtigden van eiseres, gemachtigde van verweerder en vergunninghouder.

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
4. De aanvraag om een om omgevingsvergunning is ingediend op 31 maart 2021. Dat betekent dat de Wabo van toepassing blijft.

Waarover gaat deze zaak?

5. Vergunninghouder heeft een omgevingsvergunning gevraagd en gekregen voor het verbouwen van een bedrijf aan de [straatnaam] in [plaats] tot woningen en het wijzigen van de kozijnen. Eiseres is het niet eens met de verlening van de omgevingsvergunning en is hiertegen daarom in bezwaar gegaan. Omdat eiseres in bezwaar geen gelijk heeft gekregen, heeft zij beroep ingesteld bij de rechtbank.
6. Eiseres heeft verschillende beroepsgronden naar voren gebracht. Een deel van deze gronden heeft zij niet onderbouwd. Zoals ook op zitting met partijen is besproken, worden deze niet onderbouwde gronden hierna niet inhoudelijk behandeld. Zonder onderbouwing kunnen deze gronden immers niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. De rechtbank bespreekt hierna de gronden die eiseres wel heeft onderbouwd en komt tot de conclusie dat deze gronden evenmin leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. Dat betekent dat het beroep van eiseres ongegrond is en dat zij geen gelijk krijgt. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.

Voor welk adres is de vergunning aangevraagd?

7. Eiseres betoogt dat de vergunning is verleend voor het verkeerde adres en dat deze daarom onrechtmatig is.
7.1.
Eiseres wijst er terecht op dat in de aanvraag en in het primaire besluit een verkeerd huisnummer (nummer [huisnummer 1] in plaats van nummer [huisnummer 2]) staat. Uit het dossier is echter duidelijk dat het om de begane grond gaat (nummer [huisnummer 2]) en niet om de eerste etage (nummer [huisnummer 1]). In het besluit op bezwaar heeft verweerder bovendien duidelijk gemaakt dat de vergunningverlening ziet op nummer [huisnummer 2]. Nu over de locatie van het bouwplan bij eiseres ook geen misverstand bestaat en zij tijdig een rechtsmiddel heeft kunnen aanwenden, geeft de onjuiste vermelding geen reden voor het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
7.2.
Dit betoog van eiseres slaagt daarom niet.
Komt de rechtbank toe aan een beoordeling van de beroepsgronden die zien op het bodemonderzoek?
8. Eiseres betoogt dat verweerder er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat een correct bodemonderzoek ontbreekt. Verweerder kon volgens eiseres niet uitgaan van de juistheid van het bodemonderzoek. Ook vindt zij dat haar naar aanleiding van de nieuwe stukken met betrekking tot het bodemonderzoek ten onrechte een tweede hoorzitting is onthouden. Dit is volgens haar in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
8.1.
Artikel 8:69a van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de eisende partij door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de betrokkene. Dit in artikel 8:69a van de Awb neergelegde vereiste wordt ook wel het relativiteitsvereiste genoemd.
8.2.
Op zitting heeft eiseres te kennen gegeven dat zij vindt dat het relativiteitsvereiste haar niet kan worden tegengeworpen. Daarbij is voor haar met name van belang dat de procedure rondom het bodemonderzoek niet correct is verlopen. Het is voor de inwoners van de stad, van wie de stichting de belangen behartigt, van groot belang dat zij erop kunnen vertrouwen dat de gemeente zich houdt aan de regels en de juiste procedures volgt, aldus eiseres.
8.3.
Stichting SOS (eiseres) stelt zich blijkens haar statuten ten doel het behoud, de versterking en de reconstructie van het gewaardeerd stadsgezicht in het algemeen en dat van de stad Den Haag in het bijzonder, alsmede van de fysieke en sociale stedelijke omgeving, het behartigen van de belangen, veiligheid en gezondheid van haar inwoners, omwonenden en andere belanghebbenden ter bescherming van waarden van stadsgezicht, groen, stedenbouw, woon- en werkklimaat, de goede stedenbouwkundige, architectonische en ruimtelijke inrichting van de stad en het bewaken van een zorgvuldig en transparant besluitvormingstraject op deze terreinen.
8.4.
Zoals eerder is overwogen door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de hoogste rechter in zaken over omgevingsrecht; hierna: de Afdeling), strekken de normen uit de Wet bodembescherming tot bescherming van de kwaliteit van de bodem. [1] Deze normen strekken daarmee niet tot bescherming van de door eiseres met haar stichting gediende belangen als hiervoor samengevat. Een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste, als bepaald in artikel 8:69a van de Awb, brengt daarom naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiseres zich niet kan beroepen op deze normen.
8.5.
Voor de inroepbaarheid van schending van een procedurele norm of de schending van een formeel beginsel van behoorlijk bestuur is het beschermingsbereik van de onderliggende materiële norm bepalend. De schending van procedurele normen of formele beginselen van behoorlijk bestuur kan bij de toepassing van artikel 8:69a van de Awb niet los worden gezien van de materiële normen waarop de betrokkene zich beroept. Aan deze procedurele normen of formele rechtsbeginselen komt in zoverre geen zelfstandige betekenis toe. Wanneer de schending van ingeroepen materiële normen niet tot vernietiging van een besluit kan leiden, geldt dat ook voor een door de betrokkene gestelde schending van procedurele normen of formele beginselen van behoorlijk bestuur. [2] Dit is alleen anders wanneer het gaat over procedurele normen die zien op het recht op inspraak [3] , maar daarvan is hier geen sprake.
Uit overweging 8.4 volgt dat het beroep van eiseres op de materiële normen over bodembescherming niet tot vernietiging kan leiden. Ook haar betoog over de schending van procedurele voorschriften (zoals over het horen) kan daarom niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
8.6.
Dat de stichting mede ten doel heeft “het bewaken van een zorgvuldig en transparant besluitvormingstraject” op de voor haar belangrijke terreinen geeft de rechtbank geen aanleiding om hier anders over te oordelen. Los nog van de vraag of deze doelstelling niet te veelomvattend is, kan de beoordeling van formele normen, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, niet los worden gezien van de materiële normen waarover het geschil gaat.
8.7.
Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, kan het betoog met betrekking tot het bodemonderzoek, zowel het inhoudelijke als het procedurele betoog, ingevolge artikel 8:69a van de Awb dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank zal dit daarom niet inhoudelijk bespreken.

Wordt voldaan aan de parkeernormen?

9. Eiseres betoogt dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan wat zij naar voren heeft gebracht over de parkeernormen. Zij wijst hierbij op het door haar aangedragen punt dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of de compenserende parkeerplek voldoet aan de daarvoor gestelde eisen. Verweerder kon niet volstaan met het opnemen van een vergunningvoorschrift, aldus eiseres.
9.1.
In het bestreden besluit is als voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden “dat de uitrit onderdeel wordt van de parkeerstrook”. Op zitting heeft vergunninghouder uitgelegd dat in het pand waarvoor vergunning is verleend eerder een loods was gevestigd, die een tijd is gebruikt als magazijn voor een supermarkt. In verband met die functie stond voor het pand een kruis op de weg getekend. Door dit parkeerverbod was er voor het pand altijd plek voor het laden en lossen van spullen uit de loods. Door het weghalen van het kruis ontstaat er volgens verweerder en vergunninghouder (ruim) voldoende plaats voor een extra parkeerplaats langs de straat. De rechtbank ziet in de enkele weerspreking hiervan door eiseres geen reden voor het oordeel dat verweerder gehouden is om nader onderzoek te doen naar de grootte van het parkeervak dat ontstaat door het laten vervallen van de uitrit.
9.2.
Dit betoog slaagt reeds daarom niet.

Is de verbouwing verricht conform de verleende vergunning?

10. Op zitting heeft eiseres aangegeven dat er meer is aangepast dan waarvoor vergunning is verleend. Eiseres wijst in dit verband op een deur die er wel is, maar die niet is terug te zien op de bij de aanvraag gevoegde bouwtekening.
10.1.
De Afdeling heeft meerdere keren overwogen dat er in het stelsel van de Wabo geen plaats is voor een beslissing over een omgevingsvergunning anders dan op grond van een daartoe strekkende aanvraag. [4] Voor zover de feitelijke situatie ter plaatse afwijkt van wat is aangevraagd, is dat een kwestie van handhaving die in deze procedure niet aan de orde kan komen. De rechtbank komt daarom niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Dokkum, rechter, in aanwezigheid van
mr.J.A. Klein, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ov. 10.98 van de overzichtsuitspraak van de Afdeling over relativiteit van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, ov. 8.1.
3.Zie hierover de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:606, ov. 7.8.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4555, ov. 8.2.