Op 5 september 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van Chavez-Vilchez, waarin de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER heeft beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.E. Jalandoni, stelde dat hij als verzorgende ouder op grond van artikel 20 van het VWEU recht heeft op een afgeleid verblijfsrecht voor zijn zoon. De minister van Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door mr. E.H.J.M. de Bonth, had de aanvraag op 31 augustus 2023 afgewezen, en deze afwijzing werd in het bestreden besluit van 29 april 2024 gehandhaafd.
De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsrecht, zoals vastgelegd in hoofdstuk B10/2 van de Vreemdelingencirculaire. De rechtbank concludeerde dat eiser niet meer dan marginale zorg- en opvoedtaken voor zijn zoon verrichtte en dat er geen sprake was van een afhankelijkheidsrelatie die zou vereisen dat zijn zoon het grondgebied van de EU zou moeten verlaten. Eiser had onvoldoende bewijsstukken overgelegd om zijn stellingen te onderbouwen, en de rechtbank oordeelde dat de minister terecht had besloten om eiser en zijn gezinsleden niet te horen, gezien de summiere aard van de ingediende stukken.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk kreeg en geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontving. Partijen werden gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze mondelinge uitspraak, die openbaar werd uitgesproken door mr. M.C. Verra, in aanwezigheid van griffier mr. M.M.A.F.C. Lienaerts.