In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 september 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op de Dublinverordening, waarbij verweerder stelde dat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser, die de Afghaanse nationaliteit heeft en in 1999 is geboren, heeft tegen het besluit van 12 september 2024 beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Op 16 september 2024 werd de maatregel van bewaring opgeheven, waarna eiser instemde met schriftelijke afdoening van het beroep.
De rechtbank beperkte de beoordeling tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring was opgeheven. De rechtbank overwoog dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, omdat verweerder voldoende gronden had om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser betwistte de zware en lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, maar de rechtbank oordeelde dat de zware gronden feitelijk juist waren. Eiser had Nederland niet op de voorgeschreven wijze binnengekomen en had geen medewerking verleend aan de overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat voor zijn asielverzoek.
De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter E.J. Govaers, in aanwezigheid van griffier mr. J. de Winter, en is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.