ECLI:NL:RBDHA:2024:15198

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 september 2024
Publicatiedatum
25 september 2024
Zaaknummer
09-109491-24
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met psychische stoornis en TBS-maatregel

Op 26 september 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 29 maart 2024 in 's-Gravenhage een poging tot doodslag heeft gepleegd. De verdachte, geboren in 1983 en op dat moment gedetineerd in een penitentiaire inrichting, werd beschuldigd van het opzettelijk van het leven beroven van een hoogbejaarde vrouw door haar keel dicht te drukken met een armklem. Tijdens de zittingen op 11 juli en 12 september 2024 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de verdediging gehoord. De verdediging pleitte voor schorsing van de vervolging op basis van de psychische toestand van de verdachte, terwijl de officier van justitie dit betwistte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte in staat was de strekking van de vervolging te begrijpen en dat er geen reden was voor schorsing.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte lijdt aan schizofrenie en een intellectuele beperking, wat haar strafbaarheid beïnvloedde. Ondanks de bewezen poging tot doodslag, oordeelde de rechtbank dat de verdachte niet strafbaar was vanwege haar geestelijke toestand. De rechtbank heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging en gelast dat zij ter beschikking wordt gesteld met dwangverpleging. Tevens werd een schadevergoeding van € 550,- aan de benadeelde partij toegewezen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van het delict. De rechtbank benadrukte de noodzaak van behandeling en toezicht vanwege het hoge recidiverisico en de ernst van de gepleegde feiten.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09-109491-24
Datum uitspraak: 26 september 2024
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] , [postcode] [woonplaats] ,
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting te [plaatsnaam] ,
locatie penitentiair psychiatrisch centrum (PPC).

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 11 juli 2024 (pro forma) en
12 september 2024 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. S. Sleeswijk Visser en van hetgeen door de verdachte en haar raadsman
mr. W. Römelingh naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging op de terechtzitting van
12 september 2024 – ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 29 maart 2024 te ‘s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam] opzettelijk van het leven te beroven, immers heeft zij, verdachte, een armklem om de nek/keel van die [naam] aangelegd en/of (vervolgens) die armklem (met kracht) aangetrokken en/of aangetrokken gehouden, in ieder geval haar arm om de nek van die [naam] heeft geplaatst en met die arm en met geweld de keel van die [naam] heeft dichtgedrukt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 29 maart 2024 te ‘s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [naam] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, immers heeft zij, verdachte, een armklem om de nek/keel van die [naam] aangelegd en/of (vervolgens) die armklem (met kracht) aangetrokken en/of aangetrokken gehouden, in ieder geval haar arm om de nek van die [naam] heeft geplaatst en met die arm en met geweld de keel van die [naam] heeft dichtgedrukt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 29 maart 2024 te ‘s-Gravenhage [naam] heeft mishandeld door een armklem om de nek/keel van die [naam] aan te leggen en/of (vervolgens) die armklem (met kracht) aan te trekken en/of aangetrokken te houden, in ieder geval haar arm om de nek van die [naam] heeft geplaatst en met die arm en met geweld de keel van die [naam] heeft dichtgedrukt;

3.De schorsing van de vervolging

3.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om schorsing van de vervolging tegen de verdachte te bevelen. Hij heeft gesteld dat de verdachte vanwege haar psychische stoornis dan wel verstandelijke handicap niet in staat is de strekking van de tegen haar ingestelde vervolging te begrijpen, als bedoeld in artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv). Ook moet het recht op een eerlijk proces worden gewaarborgd, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (verder: EVRM) en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (verder: IVBPR). De raadsman heeft in dit verband gesteld dat de (nadere) rapportages van de deskundigen niet voldoen aan de eisen die daaraan mogen worden gesteld.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een situatie als bedoeld in artikel 16 Sv zich niet voordoet. Hij heeft daartoe verwezen naar de Pro Justitia-rapportages van de deskundigen van 27 juni 2024 en 30 augustus 2024, die deugdelijk zijn opgesteld en voldoen aan de daaraan te stellen eisen.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
Juridisch kader
Artikel 16, eerste lid, Sv bepaalt dat indien de verdachte aan een zodanige psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap lijdt, dat hij niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen, de rechter de vervolging schorst, in welke stand zij zich ook bevindt. Uit de formulering van artikel 16, eerste lid, Sv volgt dat de rechter verplicht is bij de constatering van de genoemde omstandigheden tot schorsing van de vervolging over te gaan.
Het begrip ‘strekking van de tegen hem ingestelde vervolging’ wordt in de wet niet verder uitgelegd. Ook uit de rechtspraak blijkt niet van algemene criteria aan de hand waarvan beoordeeld moet worden of een verdachte in staat is de strekking van een tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen. Per geval moet worden bezien welke factoren in onderlinge samenhang ertoe zouden kunnen leiden dat artikel 16 Sv van toepassing is.
Bij de vraag of de verdachte de strekking van de tegen haar ingestelde vervolging begrijpt, gaat het verder niet alleen om de vraag of de verdachte beseft dat zij iets heeft gedaan wat niet mag, en daar straf voor kan krijgen. Het gaat erom of zij effectief aan het strafproces kan deelnemen. Dat wil zeggen dat zij ten minste moet begrijpen wat er in dit proces gebeurt: zij hoeft niet op de hoogte te zijn van alle details van een strafproces, maar moet wel voldoende kennis van en inzicht in de aard van het strafproces hebben, en van de mogelijke uitkomsten daarvan. Indien de verdachte niet begrijpt waar het in haar proces om gaat, is geen sprake van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM en dient op grond van artikel 16 Sv de vervolging te worden geschorst.
Beoordeling
Allereerst stelt de rechtbank vast dat, anders dan door de raadsman is betoogd, de rapporten van de deskundigen voldoen aan de eisen die daaraan moeten worden gesteld. Hoewel de deskundigen met de nodige beperkingen het onderzoek hebben moeten verrichten, is de rechtbank van oordeel dat zij inzichtelijk hebben gemaakt hoe en op welke gronden zij tot hun conclusies zijn gekomen.
De rechtbank zal de beslissingen van de deskundigen daarom aan haar beslissingen ten grondslag leggen.
De rechtbank stelt verder vast dat gedurende het verloop van de voorlopige hechtenis meermalen door de raadsman schorsing van de vervolging is verzocht en dat deze verzoeken telkens zijn afgewezen vanwege onvoldoende onderbouwing.
De rechtbank heeft tijdens de pro forma behandeling van de zaak op 11 juli 2024 geconstateerd dat niet evident is dat de verdachte niet begrijpt waar de strafzaak over gaat, maar dat er ook wisselende signalen op dit gebied zijn. De rechtbank heeft daarom twee aanvullende vragen aan de deskundigen laten stellen, te weten:
  • Is de verdachte in staat de strekking van de tegen haar ingestelde vervolging te begrijpen?
  • Is de verdachte in staat om aan het strafproces deel te nemen, waarbij de rechtbank het in ieder geval van belang acht of de verdachte in gesprek kan gaan over de lijn van de verdediging, naar voren kan brengen wat zij van belang acht voor haar verdediging en of zij kan reageren op hetgeen haar wordt verweten?
Op 30 augustus 2024 hebben de psycholoog H.E.W. Koornstra en de psychiater F. Verstraeten een aanvullende rapportage opgesteld.
Daaruit blijkt dat naar de inschatting van de deskundigen – op basis van het eerder verrichte onderzoek – de verdachte in staat is de strekking van de tegen haar ingestelde vervolging te begrijpen. Hoewel er sprake is van een cognitieve beperking waarbij door de onvolledigheid van het onderzoek en deels ook door de aanwezige psychotische stoornis niet duidelijk gesteld kon worden in welke mate deze aanwezig is, is geen sprake van een zo ernstige verstandelijke beperking dat de verdachte niet in staat is de strekking van de tegen haar ingestelde vervolging te begrijpen. Evenmin is de psychose zodanig aanwezig dat dit het geval zou kunnen zijn. Uit de onderzoeksgesprekken werd duidelijk dat zij de strekking van de tegen haar ingestelde vervolging begreep.
Ook wordt de verdachte in staat geacht om deel te nemen aan het strafproces, waarbij het van belang is dat er eenvoudige en korte vragen aan de verdachte gesteld worden en deze mogelijk herhaald worden gezien verdachtes cognitieve beperking, haar psychose en de medicamenteuze behandeling ervoor, waardoor verdachte afgeleid kan zijn of wat trager denkt.
De rechtbank heeft het advies van de deskundigen ter harte genomen en heeft ter terechtzitting telkens eenvoudige en korte vragen aan de verdachte gesteld, waarna zij blijk gaf de vraag te begrijpen en te beantwoorden. Wanneer de verdachte aangaf iets niet te begrijpen, vroeg zij daar zelf ook uitleg over. Het is de rechtbank niet gebleken dat de verdachte niet in staat was de strekking van de tegen haar ingestelde vervolging te begrijpen of deel te nemen aan het strafproces.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat er op grond van de bevindingen van de deskundigen en op basis van haar eigen waarneming ter terechtzitting geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsbeslissing

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte vrijspraak van het primair en subsidiair tenlastegelegde bepleit. Ten aanzien van het meer subsidiair tenlastegelegde heeft hij zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Op specifieke standpunten van de verdediging wordt – voor zover relevant – hierna nader ingegaan.
4.3.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft hierna opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2024099448, van de politie eenheid Den Haag, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 52).
1. Het proces-verbaal van aangifte van [naam] , opgemaakt op 29 maart 2024, voor zover inhoudende (p. 7 e.v.):
Op 29 maart 2024 omstreeks 16.45 uur liep ik over de [straatnaam 1] ter hoogte van nummer [huisnummer] te Den Haag.
Toen ik de flat naderde waar perceel [huisnummer] zich bevindt, zag ik een vrouw staan voor de flat.
Ik zag dat de vrouw er als volgt uit zag:
- ongeveer 35 jaar oud,
- blanke huidskleur
- fors postuur
- korte jas
- donkerkleurige strakke broek.
Ter hoogte van de flat zag ik dat de vrouw opeens op mij af kwam. Ik zag dat de vrouw mij van achter naderde. Ik voelde een arm van achter om mijn nek als een soort houdgreep. Ik voelde de arm aanspannen. Ik voelde dat mijn keel werd dicht gedrukt door de vrouw. Ik voelde pijn aan mijn keel en nek. Ik probeerde te ademen maar kreeg geen lucht meer. Ik schrok heel erg. De vrouw zei er niets bij toen zij mij aanviel. Ik ging schreeuwen en bleef heel hard “help” roepen. Uiteindelijk kwam er een omstander die de vrouw van mij af heeft gehaald. Als hij er niet was geweest, had het heel fout afgelopen. Hierna is de politie gebeld.
Ik voel pijn aan mijn luchtpijp. Ik voel een hele erge druk. Ik ben heel erg geschrokken van wat er is gebeurd.
2. Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] , opgemaakt op 30 maart 2024, voor zover inhoudende (p. 13 e.v.):
Gisteren op vrijdag 29 maart 2024, omstreeks 17:15 uur. liepen mijn vriend en ik samen. Voor mij liepen twee vrouwen in onze richting. Ik hoorde dat één vrouw opeens heel hard op hulp gingen roepen. Ik zag dat de ene vrouw, vrouw 1, de andere vrouw de vrouw met de hondjes, vrouw 2 wurgde.
Ik zag dat vrouw 1 achter vrouw 2 stond. Het ging allemaal heel snel, maar ik zag dat de rechterarm van vrouw 1 om de keel ging van vrouw 2 ging. Ik zag dat vrouw 2 helemaal verdween in de verwurging van mevrouw 1. Mevrouw 1 was namelijk ook veel groter dan mevrouw 2. Ik zag dat vrouw 2 met haar rechterschouder tegen een muurtje voor de flat aankwam, hierdoor kwam zij ook nog klem te zitten terwijl ze verwurgd werd.
Het was op de [straatnaam 1] ongeveer ter hoogte van het tankstation de Haan bij een hoge flat richting de [straatnaam 2] .
Ik zag dat mijn vriend bij de vrouwen aankwam. Ik zag dat mijn vriend de schouder van vrouw 1 vastpakte en haar wegduwde. Ik zag dat vrouw 1 hierop gelijk losliet en wegliep.
3. Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] , opgemaakt op 29 maart 2024, voor zover inhoudende (p. 17 e.v.):
Op vrijdag 29 maart omstreeks 17:00 uur reed ik in mijn auto op de [straatnaam 1] . Ik kwam vanuit de richting van de Loevesteinlaan.
Ik zag toen dat er een oude vrouw met een hondje over de stoep liep. Ik riep nog “pas op” naar de oude vrouw. Toen de oude vrouw langs de vrouw op het muurtje liep, sprong zij van het muurtje af. De oude vrouw werd van achteren vastgepakt bij haar keel.
4.4.
Bewijsoverwegingen
Ten aanzien van het primair tenlastegelegde: poging tot doodslag
Door de raadsman is het verweer gevoerd dat geen sprake was van verwurging, omdat de aangeefster in staat was om te schreeuwen en om hulp te roepen. Daarnaast heeft hij zich op het standpunt gesteld dat er geen opzet op het delict was.
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte met geweld de keel van de aangeefster heeft dichtgedrukt door een arm om de nek van de aangeefster te plaatsen. Hierdoor kreeg de aangeefster niet of nauwelijks lucht en voelde zij pijn aan haar keel en nek. Pas op het moment dat een omstander de verdachte van de aangeefster kon afhalen werd de wurggreep verbroken.
Het met geweld dichtdrukken van de keel, zodat een zuurstoftekort optreedt, kan de dood tot gevolg hebben. Uit de aard van de gedraging, de omstandigheden waaronder deze gedraging is verricht en de gevolgen die het voor de aangeefster heeft gehad, leidt de rechtbank af dat het opzettelijk dichtdrukken van de keel met een zodanige kracht en intensiteit is gebeurd dat de kans op de dood van aangeefster, die hoogbejaard was, aanmerkelijk was.
De rechtbank acht dan ook het primair tenlastegelegde bewezen.
4.5.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
zij op 29 maart 2024 te ‘s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam] opzettelijk van het leven te beroven, haar arm om de nek van die [naam] heeft geplaatst en met die arm en met geweld de keel van die [naam] heeft dichtgedrukt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

6.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bewezenverklaarde niet aan de verdachte kan worden toegerekend, dat de verdachte daarom niet strafbaar is en dat zij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich niet uitgelaten over de strafbaarheid van de verdachte.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft acht geslagen op het Pro Justitia-rapport van F. Verstraeten, psychiater, en H.E.W. Koornstra, GZ-psycholoog, van 27 juni 2024.
Uit het rapport blijkt dat bij de verdachte sprake is van schizofrenie en van een intellectuele/cognitieve beperking. De deskundigen stellen dat uit informatie van de GGZ blijkt dat de verdachte agressief wordt als zij psychotisch is en dat zij volgens de informatie van Parnassia chronisch psychotisch is. Verder is sprake van desorganisatie waarbij de verdachte moeite heeft orde aan te brengen in haar gedachten en handelen. Er is eerder zwakbegaafdheid vastgesteld, maar mogelijk is sprake van een lichte verstandelijke beperking. Voor verstandelijk beperkten is het moeilijker om de gevolgen van hun handelen in te zien; daardoor hebben zij in het algemeen beperktere vaardigheden om met problemen om te gaan.
Vanuit verdachtes psychose was sprake van achterdocht jegens mensen in haar omgeving en kon zij haar handelen vanuit haar desorganisatie en zwakbegaafdheid minder sturen. In welke mate dit plaatsvond kunnen de deskundigen niet aangeven, omdat de verdachte het ten laste gelegde ontkent en zij beperkt onderzoekbaar was. De deskundigen geven daarom geen advies ten aanzien van de precieze mate van toerekenen, maar stellen wel dat het feit (indien bewezen) in elk geval verminderd kan worden toegerekend.
Nu de conclusies en adviezen van de psychiater en psycholoog gedragen worden door hun bevindingen en door hetgeen ook overigens op de terechtzitting is gebleken, legt de rechtbank die conclusies mede aan haar oordeel over de strafbaarheid van de verdachte ten grondslag.
De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op bovengenoemde rapportage en uit hetgeen is verhandeld ter terechtzitting, bij de verdachte tijdens het begaan van het feit een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond dat het bewezen verklaarde feit de verdachte niet kan worden toegerekend. Zij is daarom niet strafbaar voor het bewezen verklaarde feit en de rechtbank zal haar ter zake ontslaan van alle rechtsvervolging.

7.De oplegging van de maatregel

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging (hierna: TBS-maatregel) wordt opgelegd.
Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd de maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (Sr) op te leggen, zodat na beëindiging van de TBS-maatregel, indien nodig, de toereikende maatregelen genomen kunnen worden.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de deskundigen voorgestelde TBS-maatregel te vergaand is, nu dit advies is gebaseerd op bronnen die de nodige beperkingen kennen.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Nu de verdachte niet strafbaar is, en om die reden zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging, ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of aan de verdachte een maatregel moet worden opgelegd.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Zij heeft de aangeefster, een hoogbejaarde vrouw, geprobeerd te wurgen door met haar arm om de nek van aangeefster de keel dicht te drukken. Als gevolg hiervan kreeg de aangeefster geen lucht en pijn aan haar keel en nek. Deze gebeurtenis, die uit het niets kwam, moet voor de aangeefster zeer beangstigend zijn geweest.
Door de gelukkige tussenkomst van een omstander is de verdachte gestopt, anders had dit heel anders kunnen aflopen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 6 september 2024, waaruit blijkt dat zij eerder voor mishandeling is veroordeeld tot een taakstraf. Ook merkt de rechtbank op dat twee zaken tegen de verdachte zijn geseponeerd omdat een ander dan strafrechtelijk ingrijpen gewenst was dan wel vanwege haar gezondheidstoestand.
Omdat het bewezen verklaarde feit niet aan de verdachte kan worden toegerekend, kan aan haar geen (voorwaardelijke) straf worden opgelegd. Wel kan een maatregel worden opgelegd.
De rechtbank heeft daartoe acht geslagen op de eerder aangehaalde Pro Justitia-rapportages van 27 juni 2024 en 30 augustus 2024 en op het reclasseringsrapport van
12 augustus 2024.
Kort samengevat volgt uit de rapportages dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een ziekelijke stoornis van haar geestesvermogen bestond, te weten schizofrenie, en dat er sprake was van een intellectuele/cognitieve beperking.
Het recidiverisico op geweld wordt als hoog ingeschat. Verder zijn er weinig duidelijk beschermende factoren aanwezig.
Een belangrijke pijler in de behandeling van schizofrenie is medicamenteuze behandeling en het is dan ook van belang dat de verdachte goed ingesteld wordt op medicatie, medicatietrouw is en dat hier directe controle op is. Daarnaast is het van belang dat er 24-uursbegeleiding is voor de verdachte. Zij heeft de afgelopen jaren duidelijk laten zien dat zij niet zelfstandig met ambulante zorg kan functioneren. Zij is chronisch psychotisch, in ieder geval zwakbegaafd en in toenemende mate ontregeld als ze haar medicatie niet neemt. Ze heeft zodoende veel sturing nodig in een strak kader. Ze is vanwege haar ziektebeeld onvoorspelbaar en er is geen sprake van ziektebesef.
Het is van belang dat zij een dagbesteding op haar niveau heeft waardoor zij afleiding heeft.
Gezien de ernst van verdachtes problematiek, haar beperkte behandelbaarheid, de ernst van het feit en het hoge recidiverisico, hebben de psychiater en de psycholoog geadviseerd om een TBS-maatregel met dwangverpleging op te leggen.
Ondanks het relatief beperkte strafblad is er duidelijk gevaar voor anderen gezien de frequente agressieve incidenten tijdens opnames, de agressie in het PPC en in de gesprekken met de deskundigen. De verdachte heeft veelvuldig laten zien zich niet aan voorwaarden te (kunnen) houden, passend bij haar problematiek. Een behandeling in het kader van TBS met voorwaarden of als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel wordt daarom niet haalbaar geacht. Een civiele zorgmachtiging had de verdachte reeds en de voorgestelde behandeling kost veel meer tijd dan de duur van een zorgmachtiging en daarnaast is het van belang dat er veel aandacht is voor de inschatting van het recidiverisico, waar in de reguliere GGZ doorgaans minder aandacht voor is.
De rechtbank stelt vast dat aan de formele vereisten voor het opleggen van de maatregel van TBS is voldaan.
In de eerste plaats betreft het bewezen verklaarde feit een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. In de tweede plaats was tijdens het begaan van het feit bij de verdachte sprake van een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
Tot slot eist de algemene veiligheid van personen het opleggen van deze maatregel.
Naar het oordeel van de rechtbank is de problematiek van de verdachte en het daaruit voortvloeiende herhalingsgevaar zodanig, dat het niet verantwoord is om haar onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij. De bescherming van de veiligheid van de samenleving noodzaakt daarom tot het opleggen van de TBS-maatregel met dwangverpleging.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat de TBS-maatregel met dwangverpleging wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten poging tot doodslag. De totale duur van de op te leggen maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
De rechtbank overweegt tot slot ten aanzien van de vordering van de officier van justitie tot oplegging van de maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als volgt.
Aan de wettelijke vereisten voor de oplegging van een maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z lid 1 Sr is voldaan. De rechtbank gelast immers de terbeschikkingstelling van de verdachte.
De rechtbank zal evenwel de vordering van de officier van justitie afwijzen, nu niet is voldaan aan het in artikel 38z, lid 2 Sr neergelegde voorschrift. Er is weliswaar een reclasseringsrapport opgemaakt ten behoeve van de zitting, maar dit ziet niet op het opleggen van een maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking.
Bovendien acht de rechtbank oplegging van deze maatregel niet opportuun, gelet op de opgelegde TBS-maatregel.

8.De vordering van de benadeelde partij/de schadevergoedingsmaatregel

[naam] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 550,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
8.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tot schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de vordering niet voldoet aan de eisen die moeten worden gesteld aan het toekennen van een bedrag voor geleden immateriële schade.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank oordeelt ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding als volgt.
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde, te weten een poging tot doodslag. Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek biedt een juridische basis voor vergoeding van niet-vermogensschade. Volgens lid 1 sub b van dat artikel heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, wanneer de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kunnen de aard en ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de hiervoor bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is.
De rechtbank is in het onderhavige geval van oordeel dat, gelet op de aard en ernst van het bewezen verklaarde feit, te weten een poging tot doodslag, de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo evident zijn, dat een aantasting in haar persoon kan worden aangenomen. Vast staat immers dat de verdachte geprobeerd heeft de benadeelde partij te wurgen door met een arm om haar nek te klemmen en haar nek dicht te drukken. Het is naar algemene ervaringsregels goed voor te stellen dat de benadeelde partij hiervan hevig is geschrokken en voor haar fysieke welzijn, of zelfs haar leven, heeft gevreesd.
De rechtbank zal daarom de vergoeding voor geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 550,00.
De gevorderde wettelijke rente wijst de rechtbank toe met ingang van 29 maart 2024, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De verdachte zal voor het bewezen verklaarde strafbare feit worden veroordeeld en zij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan haar is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 550,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 29 maart 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam] .

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregelen zijn gegrond op de artikelen:
36f, 37a, 37b, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 4.5 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
poging tot doodslag;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
verklaart de verdachte niet strafbaar;
ontslaatde verdachte van alle rechtsvervolging
;
gelastde terbeschikkingstelling van de verdachte
;
beveeltdat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van
€ 550,00 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 29 maart 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam] ;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 550,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 29 maart 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald
,ten behoeve van [naam] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 11 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.M. Koole, voorzitter,
mr. K.C.J. Vriend, rechter,
mr. M.M. Dolman, rechter,
in tegenwoordigheid van R. van Ast-Natadiningrat, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 september 2024.