In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 16 augustus 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.E. Groenenberg, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 26 augustus 2024 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld. Eiser stelde dat hij geen piketmelding had ontvangen voorafgaand aan de maatregel, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende gronden had om de maatregel op te leggen. De rechtbank concludeerde dat eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland was binnengekomen en dat hij zich eerder aan het toezicht had onttrokken. Eiser had in het verleden al meerdere keren een meldplicht opgelegd gekregen, waar hij zich niet aan had gehouden.
De rechtbank oordeelde verder dat de minister voldoende voortvarend werkte aan de uitzetting van eiser en dat de beroepsgronden van eiser niet slagen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 29 augustus 2024, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.