In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 augustus 2024 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een Poolse vreemdeling, eiser, die op 18 augustus 2024 door de Minister van Asiel en Migratie in bewaring is gesteld. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij ook schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 26 augustus 2024, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. H. Drenth, en een tolk, E. Bakker-Gradek, aanwezig was. De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, S. Faddach.
De rechtbank heeft allereerst beoordeeld of de maatregel van bewaring rechtmatig was. Eiser stelde dat de maatregel niet aan hem was uitgereikt, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was. De rechtbank concludeerde dat eiser op de hoogte had moeten zijn van zijn vertrekverplichting uit Nederland, aangezien hij eerder een besluit had ontvangen dat aan hem was uitgereikt met behulp van een Poolse tolk. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende gronden had om eiser in bewaring te stellen, met name omdat eiser illegaal in Nederland verbleef en het risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken.
De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over de voortvarendheid van de minister in de uitzettingsprocedure beoordeeld. Eiser stelde dat de minister te laat handelde, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende voortvarend werkte aan de uitzetting. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 30 augustus 2024, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.