ECLI:NL:RBDHA:2024:15113

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
23 september 2024
Zaaknummer
NL24.31343 en NL24.31344
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot overdracht aan Duitsland

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter behandelt het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser, die stelt dat hij de Iraakse nationaliteit heeft en behoort tot de Jezidi, een religieuze minderheidsgroep. Eiser heeft gegronde vrees om in Duitsland, waar zijn asielaanvraag niet in behandeling is genomen, opnieuw in vreemdelingenbewaring te worden gezet en naar Noord-Irak te worden uitgezet. De rechtbank overweegt dat de minister van Asiel en Migratie de aanvraag niet in behandeling heeft genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, en dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt.

De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft aangetoond dat er ernstige tekortkomingen zijn in het Duitse asiel- en opvangsysteem die een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest met zich meebrengen. De rechtbank concludeert dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser bij problemen de Duitse autoriteiten kan benaderen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat klagen niet mogelijk of zinloos is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk, zonder vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.31343 en NL24.31344
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. M.B. van den Toorn-Volkers),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 7 augustus 2024 niet in behandeling genomen omdat Duitsland ervoor verantwoordelijk is.

Beoordeling door de rechtbank

Geen zitting
2. De rechtbank houdt in deze zaak geen zitting. Het beroep is namelijk kennelijk ongegrond. [1] Hieronder legt de rechtbank dit uit.
Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser stelt de Iraakse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 2005. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser stelt dat verweerder het risico op indirect refoulement miskent door hem aan Duitsland over te dragen. In Duitsland is zijn verzoek om internationale bescherming afgewezen en is hem een terugkeerbesluit opgelegd. Eiser heeft gegronde vrees om in Duitsland opnieuw in vreemdelingenbewaring te worden gezet en naar Noord-Irak uitgezet te worden. Duitsland komt zijn internationale verplichtingen niet na. Eiser is Jezidi, een religieuze minderheidsgroep. Bij uitzetting naar Noord-Irak loopt hij risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM [2] en artikel 4 van het Handvest [3] . Verweerder had de aanvraag op grond van artikel 17, eerste lid Dublinverordening, inhoudelijk in behandeling moeten nemen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat lidstaten van de Europese Unie hun verdragsverplichtingen tegenover asielzoekers zullen nakomen. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken als eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan een van deze lidstaten, in dit geval Duitsland, een reëel risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Hiervoor moeten de vastgestelde tekortkomingen een hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken.
5.1
De rechtbank is van oordeel dat eiser hier niet in geslaagd is. De minister mag ten aanzien van Duitsland uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft niet geconcretiseerd en onderbouwd welke ernstige tekortkomingen het Duitse opvang- en asielsysteem kent. De enkele omstandigheid dat zijn eerdere asielverzoek is afgewezen en dat hij in vreemdelingenbewaring gezet zou zijn, is daartoe onvoldoende. Het gestelde feit dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt heeft eiser niet onderbouwd. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat eiser bij voorkomende problemen de autoriteiten van Duitsland of de daarvoor geschikte instanties van Duitsland kan benaderen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat klagen niet mogelijk of bij voorbaat zinloos is.
5.2
Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt kunnen stellen dat hetgeen eiser heeft aangevoerd, geen zodanig bijzondere, individuele omstandigheden betreffen dat deze maken dat zijn overdracht aan Duitsland van een zodanige onevenredige hardheid getuigt dat verweerder het asielverzoek aan zich had moeten trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.
6. Ten aanzien van de vrees van eiser om te worden uitgezet naar Noord-Irak, overweegt de rechtbank dat binnen de kaders van een Dublinprocedure niet beoordeeld kan worden of een vreemdeling bij overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat een reëel risico loopt op indirect refoulement, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 30 november 2023 [4] en de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2024. [5] Dit is alleen anders indien niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden ten aanzien van het betreffende land. Dat is hier, zoals hiervoor overwogen niet aan de orde.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank twijfelt hier niet over. Daarom is het beroep kennelijk ongegrond.
8. Nu er uitspraak is gedaan op het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [6] , wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
9. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C. Laagland, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van J. Dommerholt, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak op het beroep, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
4.HvJEU, 30 november 2023, ECLI:EU:C:2023:934.
5.Afdeling, 12 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2359.
6.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Awb.