In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 september 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de voortduren van een maatregel van bewaring opgelegd aan een Algerijnse onderdaan, eiser, die stelt de Libische nationaliteit te hebben. De maatregel van bewaring was eerder opgelegd op 5 april 2024 en werd op 17 september 2024 opgeheven, waarna eiser beroep instelde tegen het voortduren van deze maatregel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, de minister van Asiel en Migratie, voortvarend heeft gehandeld in het vertrekproces van eiser, ondanks dat eiser niet meewerkte aan zijn vertrekplicht. De rechtbank overweegt dat externe factoren, zoals de afhankelijkheid van de Algerijnse autoriteiten en de noodzaak van escorts voor de uitzetting, niet voor rekening van de verweerder komen. Eiser had de mogelijkheid om zijn vertrek te bespoedigen door zijn identiteitsgegevens tijdig te verstrekken, maar heeft dit nagelaten. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en wijst ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de vreemdeling als de overheid in het proces van gedwongen terugkeer.