ECLI:NL:RBDHA:2024:15092

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
23 september 2024
Zaaknummer
NL23.23683
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de pleegrelatie tussen broers in het kader van nareis naar Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 september 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de aanvraag van eiser, een Syrische minderjarige, voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. Eiser en zijn referent, die zijn oudere broer is, stelden dat er een pleegrelatie tussen hen bestaat. De rechtbank oordeelde dat het standpunt van verweerder, dat eiser en referent niet aannemelijk hebben gemaakt dat er een pleegrelatie bestaat, niet berustte op een zorgvuldige voorbereiding en evenmin op een deugdelijke motivering. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigde dit besluit. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de verklaringen van eiser en referent over de zorgrelatie en de omstandigheden waaronder zij zich bevonden. De rechtbank droeg verweerder op om binnen acht weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.23683

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. H.C. van Asperen),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. M. Latul).

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de door [naam 1] (referent) ten behoeve van eiser ingediende aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis afgewezen.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Op 6 juli 2023 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar.
Eiser heeft op 18 augustus 2023 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar.
Bij besluit van 6 november 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 30 november 2023 beroepsgronden tegen het bestreden besluit ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 12 maart 2024 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Referent is ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum 1] 2009 en heeft de Syrische nationaliteit. Referent is geboren op [geboortedatum 2] en heeft eveneens de Syrische nationaliteit. Referent en eiser zijn broers. Zij stellen dat er ook sprake is van een pleegrelatie tussen hen; eiser is naar gesteld het pleegkind van referent.
1.2.
Bij besluit van 28 juni 2021 heeft verweerder aan referent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Op 13 augustus 2021 heeft referent ten behoeve van eiser, als zijn gestelde pleegkind, een mvv in het kader van nareis ingediend. Bij het primaire besluit van 31 oktober 2022 heeft verweerder deze mvv-aanvraag afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2. Eiser heeft verweerder in gebreke gesteld en heeft daarna, op 18 augustus 2023, beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Verweerder heeft bij het bestreden besluit van 6 november 2023 alsnog een besluit genomen op het bezwaar. Met toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen bestreden besluit, nu verweerder met het bestreden besluit niet aan het beroep van eiser is tegemoetgekomen.
Beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar
3.1.
Omdat verweerder alsnog een besluit heeft genomen op het bezwaar van eiser, heeft eiser thans geen belang meer bij een beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar. Daarom verklaart de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk.
3.2.
Niet in geschil is dat verweerder niet tijdig op eisers bezwaar heeft beslist, dat de ingebrekestelling geldig is en dat het besluit op het bezwaar pas is genomen nadat eiser beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar had ingesteld. Dit betekent dat dit beroep niet zonder reden was ingesteld. De rechtbank ziet hierin aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met dit beroep heeft gemaakt. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5, omdat de zaak in zoverre van licht gewicht is).
Beroep tegen het bestreden besluit
Het bestreden besluit
4. Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, houdt – samengevat – het volgende in. Eiser en referent hebben hun identiteit aannemelijk gemaakt en hebben ook aannemelijk gemaakt dat zij broers zijn. Zij komen evenwel niet in aanmerking voor de gevraagde mvv in het kader van nareis, aangezien zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake is van een pleegrelatie tussen hen. Eiser en referent hebben de gestelde pleegrelatie niet met documenten onderbouwd. Verder hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat hun biologische moeder is hertrouwd en daardoor het verzorgingsrecht over eiser heeft verloren en dat hun moeder niet in staat kan worden geacht om voor eiser zorg te dragen. Voor zover wel aannemelijk zou zijn dat de moeder geen verantwoordelijkheid meer voor eiser heeft, geldt volgens verweerder dat uit de verklaringen in het dossier veeleer naar voren komt dat niet referent, maar hun oom de feitelijke rol van pleegouder voor eiser heeft vervuld.
Toetsing van het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden
5. De rechtbank stelt voorop dat verweerder uitgaat van eisers identiteit en ook aanneemt dat eiser en referent broers zijn. Verweerder vindt echter dat eiser en referent niet aannemelijk hebben gemaakt dat er ook sprake is van een pleegrelatie tussen hen. Deze uitspraak gaat over die gestelde pleegrelatie tussen referent en eiser.
6. Eiser en referent hebben, zo betwisten zij niet, geen officiële documenten – zoals een beschikking van een Syrische rechtbank – overgelegd waaruit blijkt dat referent is aangewezen als de pleegouder van eiser. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser en referent aannemelijk hebben gemaakt dat er in Syrië van rechtswege, door feitelijke verzorging en opvoeding, een pleegrelatie tussen hen is ontstaan.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet aannemelijk is gemaakt dat er van rechtswege een pleegrelatie tussen eiser en referent is ontstaan. Verweerder heeft aan dit standpunt in de kern twee argumenten ten grondslag gelegd. Het eerste, primaire, argument houdt – kort weergegeven – in dat niet aannemelijk is gemaakt dat de moeder van eiser en referent is hertrouwd en niet in staat is de zorg voor eiser op zich te nemen. Het tweede, subsidiaire, argument houdt – kort weergegeven – in dat de rol van pleegouder, voor zover wordt aangenomen dat de moeder uit beeld is, feitelijk is vervuld door een oom en niet door referent. Hierna, onder 8.1. tot en met 8.3, zijn eerst de relevante kaders weergegeven aan de hand waarvan de beoordeling wordt verricht. Vervolgens, onder 9. tot en met 9.8, bespreekt de rechtbank het eerste, primaire, argument van verweerder. Daarna, onder 10. tot en met 10.5, gaat de rechtbank in op het tweede, subsidiaire, argument van verweerder.
8.1.
In de uitspraak van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:245, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het beoordelingskader in nareiszaken uiteengezet. Uit die uitspraak volgt dat verweerder in nareiszaken een integrale beoordeling moet maken van alle overgelegde documenten en/of afgelegde verklaringen, tenzij een vreemdeling zijn deel van de samenwerkingsplicht overduidelijk niet is nagekomen. Verweerder betrekt daarbij ook alle andere relevante elementen van het desbetreffende geval. De eisen die verweerder aan het geleverde bewijs stelt, moeten evenredig zijn aan die elementen. Bovendien geldt dat verweerder gemotiveerd moet beoordelen of een vreemdeling het voordeel van de twijfel verdient. Met name het belang van betrokken minderjarige kinderen speelt hierbij een belangrijke rol.
8.2.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:25, volgt dat als de nareisaanvraag is gedaan voor een gesteld pleegkind, verweerder moet beoordelen of dat pleegkind voldoet aan het in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw neergelegde vereiste dat het op het moment van de binnenkomst van de desbetreffende referent in Nederland tot diens gezin behoort. De pleegrelatie moet dus worden beoordeeld aan de hand van de situatie ten tijde van de inreis van de referent in Nederland.
8.3.
Bij de beoordeling betrekt de rechtbank verder, net als verweerder in het bestreden besluit heeft gedaan, het Thematisch ambtsbericht Syrië van december 2019 (hierna: het ambtsbericht). In dat ambtsbericht staat, voor zover hier van belang, het volgende.

10.1 Wettelijk kader
De WPS [toevoeging rechtbank: de Syrische familiewetgeving] maakt een onderscheid tussen enerzijds juridische voogdij en anderzijds verzorgingsrecht, respectievelijk bekend als wilaya en hadana. […]”
10.2
Wilaya (juridische voogdij)
De WPS verdeelt de juridische voogdij in twee domeinen, te weten voogdij over de minderjarige persoon, […], en voogdij over de bezittingen van een minderjarige, […]. Voogdij over de persoon ziet toe op aangelegenheden die rechtstreeks te maken hebben met het minderjarige individu zelf, zoals onderwijs, medische verzorging en behandeling, alsmede goedkeuring van het huwelijk en andere zorgtaken ten aanzien van de minderjarige. In beginsel heeft de vader zowel de voogdij over de minderjarige persoon als de voogdij over de bezittingen van een minderjarige. Indien er geen vader is, komt de juridische voogdij toe aan de grootvader aan vaderskant of een ander mannelijk familielid in de mannelijke lijn. […]
10.3
Hadana (verzorgingsrecht)
In beginsel hebben beide ouders het verzorgingsrecht over hun kind. Indien het tot een echtscheiding komt, kunnen zowel de vader als moeder in aanmerking komen voor het hadana-recht. […] Het verzorgingsrecht duurt zowel bij zoons als dochters tot de voltooiing van het vijftiende levensjaar. Indien de moeder hertrouwt, verliest zij van rechtswege haar verzorgingsrecht. […] Wanneer het kind vijftien is geworden en er een einde is gekomen aan het verzorgingsrecht, mag het zelf kiezen of het bij de vader of moeder wil wonen.
9. Ten aanzien van het primaire argument van verweerder – dat gaat over de rol/situatie van de moeder – overweegt de rechtbank als volgt.
9.1.
Niet in geschil is dat de vader van eiser en referent in september 2018 is overleden. Op basis van het ambtsbericht kan worden aangenomen dat het verzorgingsrecht over eiser daarna bij zijn moeder berustte. Uit het ambtsbericht blijkt verder dat een moeder het verzorgingsrecht van rechtswege verliest als zij hertrouwt.
9.2.
Eiser en referent stellen dat hun moeder veertien maanden na het overlijden van hun vader is hertrouwd met een andere man. Referent was op dat moment meerderjarig. Verweerder stelt dat eiser en referent niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun moeder is hertrouwd en daarmee het verzorgingsrecht over eiser heeft verloren.
9.3.
Eiser en referent hebben het gestelde huwelijk van hun moeder met een andere man niet onderbouwd met een huwelijksakte of vergelijkbaar huwelijksdocument uit Syrië. Wel hebben eiser en referent een ‘Familieregistratie afgegeven door de gemeenteraad van de stad Afrin uit de registers van de Burgerlijke Stand’, gedateerd 24 juni 2020, overgelegd. In deze familieregistratie staat bij de vader van eiser vermeld dat die op 22 september 2018 is overleden en staat bij de moeder van eiser opgemerkt: “overgeschreven na haar huwelijk”. Deze opmerking in de familieregistratie moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als een begin van bewijs van de stelling van eiser en referent dat hun moeder is hertrouwd. Verweerder heeft echter deze familieregistratie, en dus ook de hiervoor vermelde opmerking daarin, niet (kenbaar) bij het bestreden besluit betrokken. Dit had wel gemoeten. In het verlengde hiervan ligt dat verweerder de familieregistratie ook niet in samenhang met de zich in het dossier bevindende verklaringen heeft bezien. Ook dat had gemoeten (zie overweging 8.1).
9.4.
Over de verklaringen overweegt de rechtbank als volgt. Referent heeft over de gehele lengte van zowel zijn asielprocedure (zie het aanmeldgehoor van 7 maart 2021 en het nader gehoor van 12 mei 2021) als de nareisprocedure (zie de aanvraag van 11 augustus 2021, het bezwaarschrift van 17 februari 2023 en het ambtelijk gehoor van 6 november 2023) consequent en consistent verklaard dat zijn moeder is hertrouwd. Verweerder heeft de consistentie van die verklaringen van referent over het hertrouwen van zijn moeder onvoldoende (kenbaar) bij het bestreden besluit betrokken. Eiser en referent hebben verder een verklaring van hun oom, bij wie zij op enig moment zijn gaan inwonen, overgelegd. Ook in die verklaring is vermeld dat de moeder van eiser en referent met een andere man is getrouwd. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet (kenbaar) betrokken dat de verklaring van de oom de consistente verklaringen van referent over het hertouwen van zijn moeder ondersteunt. Eiser en referent hebben voorts een (summiere) verklaring van hun moeder overgelegd. In deze verklaring is niet vermeld dat zij is hertrouwd. In zoverre ontbeert deze verklaring een ondersteunend karakter. Van tegenstrijdigheid met de overige verklaringen, zoals verweerder in het bestreden besluit stelt, is echter geen sprake. In de verklaring verklaart de moeder namelijk niet dat zij niet is hertrouwd. Nu van tegenstrijdigheden in de diverse verklaringen dus geen sprake is, heeft verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt gesteld dat de tegenstrijdige verklaringen afbreuk doen aan de gestelde pleegrelatie (p. 5 van het bestreden besluit).
9.5.
Zoals uit overweging 8.1. volgt, dient verweerder de overgelegde documenten en de afgegeven verklaringen, alsmede het ontbreken van andere bewijsmiddelen, te beoordelen in het licht van ‘alle andere elementen van het concrete geval’. Hieronder vallen bijvoorbeeld de omstandigheden waarin de vreemdelingen verkeren en de problemen waarmee zij worden geconfronteerd (zie in dit verband ook punt 65 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:192 ). Referent heeft uitgelegd dat hij niet aan andere bewijsmiddelen over het nieuwe huwelijk van zijn moeder (zoals een huwelijksakte) kan komen, omdat zijn moeder niet uit vrije wil maar onder dwang is getrouwd met een man die aanhanger is van een groepering die verantwoordelijk is voor de dood van zijn vader. Verweerder heeft deze uitleg voor het ontbreken van officiële huwelijksdocumenten in het bestreden besluit van de hand gewezen met de motivering dat eiser en referent niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun moeder onder dwang is gehuwd met een man die medeverantwoordelijk is voor de dood van hun vader. Met deze tegenwerping heeft verweerder er naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende oog voor gehad dat deze omstandigheden/problemen, waarover referent eveneens steeds consistent heeft verklaard, zeer lastig te onderbouwen zijn met stukken. Door deze omstandigheden/problemen in het geheel niet inhoudelijk bij de beoordeling van de wel aanwezige documenten en afgegeven verklaringen te betrekken, heeft verweerder bij zijn beoordeling onvoldoende rekening gehouden met ‘alle andere elementen van het concrete geval’.
9.6.
Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien, heeft verweerder zich in het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser en referent niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun moeder is hertrouwd en als gevolg daarvan het verzorgingsrecht over eiser heeft verloren.
9.7.
Nu verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat niet aannemelijk is gemaakt dat de moeder is hertrouwd en het verzorgingsrecht heeft verloren, heeft hij in het verlengde daarvan ook ondeugdelijk gemotiveerd dat niet aannemelijk is gemaakt dat de moeder feitelijk niet meer zorgt of kan zorgen voor eiser. Immers, het hertrouwen en daarmee verliezen van het verzorgingsrecht weegt door in de beoordeling of aannemelijk is gemaakt dat de moeder feitelijk niet meer zorgt of kan zorgen voor eiser. Verder geldt dat verweerder ook bij deze beoordeling onvoldoende heeft betrokken dat referent in zowel zijn asielprocedure als de nareisprocedure consistent heeft verklaard dat zijn moeder sinds haar hertrouwen feitelijk niet meer voor eiser zorgt en kan zorgen en dat deze consistente verklaringen van referent worden ondersteund door zowel de verklaring van de oom als de verklaring van de moeder. Beiden verklaren immers dat de moeder feitelijk niet meer voor eiser heeft gezorgd en dat eiser samen met referent is gaan inwonen bij zijn oom. Voorts geldt dat de enkele omstandigheid dat er na het hertrouwen van de moeder nog wel enig contact is geweest tussen eiser en zijn moeder, in het licht van alle verklaringen die in het dossier zitten, onvoldoende is om te veronderstellen, zoals verweerder doet, dat de moeder dan ook wel in staat zou moeten zijn om eiser feitelijk te verzorgen.
9.8.
Gelet op het voorgaande kan het primaire argument van verweerder, met de motivering zoals vermeld in het bestreden besluit, niet het standpunt van verweerder dragen dat eiser en referent hun gestelde pleegrelatie niet aannemelijk hebben gemaakt. De hiertoe aangevoerde beroepsgrond slaagt in zoverre.
10. Ten aanzien van het subsidiaire argument van verweerder – dat gaat over de rol van de oom – overweegt de rechtbank als volgt.
10.1.
Niet in geschil is dat eiser en referent op enig moment zijn gaan inwonen bij hun oom van vaderszijde. Eiser en referent stellen dat referent, ondanks de inwoning bij hun oom, de feitelijk rol van pleegouder voor eiser heeft vervuld. Verweerder stelt dat eiser en referent dit niet aannemelijk hebben gemaakt en dat uit de verklaringen veeleer naar voren komt dat het de oom is die de feitelijke rol van pleegouder voor eiser heeft vervuld.
10.2.
Verweerder heeft in dit verband aan eiser tegengeworpen dat referent eiser vanuit Nederland niet meer financieel ondersteunt, zodat er op dit moment geen sprake meer is van een financiële afhankelijkheid. Verder heeft verweerder in dit verband aan eiser tegengeworpen dat de oom heeft geïnitieerd dat eiser zijn moeder moet bezoeken. Daaruit blijkt volgens verweerder dat de oom belangrijke beslissingen voor eiser neemt. Deze twee tegenwerpingen kunnen naar het oordeel van de rechtbank echter, zoals verweerder ter zitting heeft erkend, geen standhouden. Deze omstandigheden dateren namelijk van na de inreis van referent in Nederland, terwijl de pleegrelatie moet worden beoordeeld aan de hand van de situatie ten tijde van de inreis van referent in Nederland (zie overweging 8.2.).
10.3.
Referent heeft tijdens het ambtelijk gehoor op 6 november 2023 uitgelegd wat de feitelijke situatie was toen hij nog in Syrië verbleef. Hij heeft verklaard dat hij degene was die heeft besloten om na het hertrouwen van zijn moeder naar zijn oom te gaan. Verder heeft referent verklaard dat hij samen met eiser drie keer heeft geprobeerd om Syrië te ontvluchten, maar dat dit niet is gelukt. Referent heeft toen met zijn oom afgesproken dat hij in zijn eentje Syrië zou verlaten en dan gezinshereniging zou aanvragen voor eiser. Voorts heeft referent verklaard dat hij gedurende hun verblijf bij zijn oom werkte en volledig financieel verantwoordelijk was voor eiser en al zijn kosten van levensonderhoud droeg. Ook heeft referent verklaard dat hij eiser altijd meenam als hij ging werken en hem dan bracht naar een vriend die een kapperszaak had, zodat eiser het vak kon leren. Referent heeft verder verklaard dat hij met eiser naar de dokter ging en kleding voor hem regelde en alle belangrijke beslissingen over eiser nam. Volgens de verklaringen van referent bestond de rol van zijn oom en tante, naast het bieden van onderdak, uit het verrichten van activiteiten die zij toch ook al voor hun eigen gezin moesten verrichten, zoals boodschappen doen, koken en kleding wassen. De rechtbank overweegt dat verweerder deze verklaringen van referent, waaruit het beeld naar voren komt dat het zwaartepunt van de verzorging en opvoeding van eiser in Syrië bij referent berustte en niet bij zijn oom, onvoldoende (kenbaar) bij zijn beoordeling in het bestreden besluit heeft betrokken. Evenmin heeft verweerder betrokken dat deze verklaringen van referent in meer of mindere mate steun vinden in de verklaringen van de oom en de moeder. Verder overweegt de rechtbank dat de stelling van verweerder in het bestreden besluit (pagina 6, eerste alinea) dat het ‘aannemelijker’ is dat het de oom was die de belangrijke beslissingen voor eiser nam, een ongefundeerde aanname is. Deze stelling vindt namelijk geen steun in de zich in het dossier bevindende verklaringen en stukken.
10.4.
Verweerder heeft in het bestreden besluit verder nog gesteld dat de gestelde situatie dat referent de rol van pleegouder voor eiser op zich heeft genomen niet in lijn is met de informatie in het ambtsbericht, omdat uit het ambtsbericht veeleer volgt dat een grootvader of een oom verantwoordelijk wordt voor een kind na het overlijden van de vader. De rechtbank volgt verweerder hierin echter niet. Uit het ambtsbericht blijkt slechts dat de juridische voogdij bij het wegvallen van de vader toekomt aan de grootvader of een ander mannelijk familielid van vaderskant. Er wordt, anders dan verweerder impliceert, niet in vermeld dat een oom ‘voorrang’ heeft boven de oudste zoon bij het verkrijgen van de juridische voogdij.
10.5.
Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien, heeft verweerder zich in het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser en referent niet aannemelijk hebben gemaakt dat referent, en niet de oom, de feitelijke rol van pleegouder voor eiser heeft vervuld. Ook het subsidiaire argument van verweerder kan, met de motivering zoals vermeld in het bestreden besluit, dus niet het standpunt van verweerder dragen dat eiser en referent hun gestelde pleegrelatie niet aannemelijk hebben gemaakt. De hiertoe aangevoerde beroepsgrond slaagt in zoverre.
11. De slotsom is dat het standpunt van verweerder in het bestreden besluit dat eiser en referent niet aannemelijk hebben gemaakt dat er een pleegrelatie tussen hen bestaat, niet berust op een zorgvuldige voorbereiding en evenmin op een deugdelijke motivering. Ook heeft verweerder niet (deugdelijk) gemotiveerd waarom hij eiser en referent niet het voordeel van de twijfel geeft (zie overweging 8.1.).
Conclusies en gevolgen
12. Het beroep tegen het bestreden besluit is gezien het voorgaande gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
13. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat verweerder de geconstateerde gebreken in het besluit niet in de beroepsfase heeft hersteld. De rechtbank zal ook niet zelf in de zaak voorzien, omdat het in beginsel aan verweerder is om te beoordelen of eiser aan de voorwaarden voor nareis voldoet. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus, omdat, gelet op de aard van de gebreken, de wijze waarop die moeten worden hersteld en de aard en vorm van een eventuele vervolgprocedure bij een nieuw ongunstig besluit voor eiser, niet valt in te zien dat eiser op die manier eerder uitsluitsel krijgt in zijn zaak dan als verweerder de opdracht wordt gegeven een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen binnen een termijn van acht weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar binnen voormelde termijn.
Griffierecht en proceskosten
14. Omdat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond wordt verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 184,- moet vergoeden.
15. De rechtbank ziet om dezelfde reden ook aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met zijn beroep tegen het bestreden besluit heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van de beroepsgronden tegen het bestreden besluit en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 184,- moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.187,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van
P. Deinum, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.