ECLI:NL:RBDHA:2024:15086

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 augustus 2024
Publicatiedatum
23 september 2024
Zaaknummer
24-29831
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en de duurzaamheid van de relatie van eiser met zijn partner in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 26 juli 2024 niet in behandeling genomen, omdat België volgens de minister verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 13 augustus 2024 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd. Eiser heeft aangevoerd dat hij samen met zijn partner uit Oeganda in Nederland asiel heeft aangevraagd en dat de minister onvoldoende heeft onderzocht of er sprake is van een duurzame relatie. De rechtbank stelt vast dat de minister niet heeft aangetoond dat de relatie tussen eiser en zijn partner niet duurzaam is, en dat er onvoldoende vragen zijn gesteld over de relatie tijdens het gehoor.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 1.750,-. De rechtbank benadrukt dat de minister de duurzaamheid van de relatie moet beoordelen, wat relevant is voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat onder de Dublinverordening. De uitspraak is openbaar gemaakt op 16 augustus 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.29831
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser], V-nummer: [V-nummer], eiser (gemachtigde: mr. G.J. van der Graaf),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigde: mr. K. Kanters).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 26 juli 2024 niet in behandeling genomen omdat volgens de minister België verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 13 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, L. Malovic als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. De minister heeft het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere
lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft Nederland bij België een verzoek om overname gedaan. België heeft dit verzoek aanvaard.
De voorbereiding van het besluit
5. Eiser voert aan dat hij samen met zijn partner uit Oeganda in Nederland asiel heeft aangevraagd. De partner van eiser zit in Nederland in de procedure. Eiser en zijn partner zouden dus gescheiden worden als eiser naar België moet. Volgens eiser is zijn partner een gezinslid in de zin van artikel 2 aanhef en onder g van de Dublinverordening, omdat zij een duurzame relatie hebben en deze relatie vóór hun komst naar Nederland al bestond. Dat is weer relevant voor de toepassing van artikel 10 van de Dublinverordening of artikel 17 van de Dublinverordening. Volgens eiser heeft de minister het bestreden besluit op dit punt onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Tijdens het gehoor zijn namelijk nauwelijks vragen gesteld over de partner van eiser en hun relatie. Ook zijn geen vragen gesteld en is geen informatie verstrekt waaruit eiser kon afleiden dat de minister niet aannemelijk zou achten dat hij en zijn partner een duurzame relatie hebben en deze al hadden voor hun komst naar Nederland. Dit had te meer gemoeten, omdat het voor eiser moeilijk is om de relatie met documenten te onderbouwen. Eiser wijst daartoe op een rapport van TOELT en paragraaf C7/35.3.2.1 van de Vreemdelingencirculaire. Verder is in het voornemen niet ingegaan op de partner van eiser en is de partner ook in het claimverzoek aan België niet genoemd. Volgens eiser is ook dat onzorgvuldig. Eiser wijst er daarbij op dat hij en zijn partner zich samen in Ter Apel hebben gemeld voor het indienen van een asielverzoek, zij verklaard hebben dat zij elkaars partner zijn, en als gezinsleden staan geregistreerd in het IND Webportaal. Eiser heeft daartoe een screenshot van het IND Webportaal en het verslag van het gehoor van zijn partner overgelegd.
6. De minister stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de partner van eiser geen gezinslid is in de zin van artikel 2 aanhef en onder g van de Dublinverordening, omdat eiser niet heeft aangetoond dat sprake is van een duurzame relatie. De minister werpt daarbij aan eiser tegen dat hij geen documenten heeft overgelegd, en heeft verklaard dat zijn partner hier al was vóór hem (zij zijn niet samen gereisd) en eiser voordat hij in Nederland aankwam niet wist waar zijn partner was. De minister werpt eiser ook tegen dat hij heeft verklaard dat hij twee kinderen heeft, geboren op [2011] en [2017], en een pleegkind (een kind van zijn zus) en niet is gebleken dat eiser en zijn partner samen de verantwoordelijkheid hebben voor de opvoeding van de kinderen. Ook blijkt uit de verklaringen van eiser dat hij en zijn partner niet zijn getrouwd. Verder heeft de partner van eiser verklaard dat hij een ander pleegkind heeft, en stelt de partner weliswaar dat hij en eiser sinds 2018 een relatie hebben, maar heeft hij volgens de minister verder niet aannemelijk gemaakt dat zij in Oeganda een duurzame relatie onderhielden.
7. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser en zijn partner hebben beiden op 6 februari 2024 in Ter Apel asiel aangevraagd en hebben daarbij verklaard dat zij elkaars partner zijn. De partner van eiser heeft in het aanmeldgehoor verklaard dat hij op 13 juli 2023 Nederland is ingereisd, dat hij en eiser sinds ongeveer 2018 een relatie hebben en dat hij in Oeganda twee adressen had maar het meeste bij zijn partner (eiser) heeft gewoond. Eiser heeft in het aanmeldgehoor verklaard dat hij op 26 oktober 2023 is aangekomen in België en toen op zoek is gegaan naar zijn partner. Zijn partner vertelde hem dat hij in Nederland was, en uiteindelijk hebben ze elkaar gevonden. Eiser heeft als bezwaar tegen de overdracht aan
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
België naar voren gebracht dat zijn partner in Nederland is en zij hier willen blijven. Hun geaardheid wordt hier namelijk wel geaccepteerd. Zij zijn in Oeganda met iemand uit Engeland in contact gekomen die hen vertelde om naar Nederland te gaan.
8. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden die de minister naar voren brengt op zichzelf onvoldoende zijn voor de aanname dat de relatie niet duurzaam is. Dat kan niet worden afgeleid uit de omstandigheden dat eiser en zijn partner niet getrouwd zijn, niet samen de verantwoordelijkheid hebben voor de kinderen van eiser en de relatie in Oeganda niet met stukken is onderbouwd. Eiser heeft in dit opzicht terecht gewezen op informatie over de situatie voor LHBTIQ in Oeganda. Dat kan ook niet worden afgeleid uit het feit dat eiser en zijn partner niet samen zijn gereisd, en eiser eerst niet wist waar zijn partner was. Uit de verklaringen van eiser blijkt namelijk dat zijn partner vooruit is gereisd vanuit Oeganda (en dat zij daar dus wel samen waren), en dat zijn partner hem zelf vertelde dat hij in Nederland was. De minister had daarom, als er nog vragen bestonden over de duurzaamheid van de relatie, aanvullende vragen moeten stellen.
9. De gemachtigde van de minister heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de bewijslast bij eiser ligt en het Dublingehoor niet is bedoeld om een relatie uit te vragen als daarvan nog geen onderbouwing is. De rechtbank volgt de minister daarin niet. De vraag of er een duurzame relatie is als bedoeld in artikel 2 aanhef en onder g van de Dublinverordening, is relevant voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat en de minister moet dat dus beoordelen. Uit de vaststellingen van de minister blijkt niet dat er geen duurzame relatie kan zijn. De minister had hier dus onderzoek naar moeten doen.2 De minister heeft dat niet gedaan. Er zijn geen vragen gesteld over de duurzaamheid van de gestelde relatie en bijvoorbeeld over de wijze waarop hieraan in het land van herkomst tot uitvoering is gegeven. Nu de minister een dergelijk onderzoek achterwege heeft gelaten, is de voorbereiding van het bestreden besluit niet zorgvuldig geweest en de motivering dientengevolge ook ontoereikend. De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. De rechtbank komt gelet hierop niet toe aan de bespreking van de overige beroepsgronden. Nu de rechtbank het bestreden besluit vernietigt zal de staatssecretaris een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
10.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat de minister een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak.
10.2.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
2 Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2261.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 26 juli 2024;
  • draagt de minister op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
16 augustus 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.