ECLI:NL:RBDHA:2024:15002
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 1 augustus 2024 niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk volgens de minister verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 20 augustus 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister aanwezig waren, maar eiser zelf niet.
De rechtbank onderzoekt de argumenten van eiser, die stelt dat het besluit van de minister niet zorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. Eiser wijst op miscommunicatie met zijn vorige gemachtigde, die geen zienswijze heeft ingediend. De rechtbank oordeelt echter dat de minister mocht uitgaan van de brief van de vorige gemachtigde, waarin werd aangegeven dat er geen zienswijze zou worden ingediend. De rechtbank concludeert dat het handelen van de gemachtigde voor rekening en risico van eiser komt.
Eiser voert verder aan dat hij in Oostenrijk is mishandeld en onder mensonterende omstandigheden is vastgezet. Hij stelt dat de minister in deze omstandigheden de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling had moeten nemen. De rechtbank overweegt dat de minister in beginsel mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat het aan eiser is om aan te tonen dat dit in zijn geval niet kan. De rechtbank oordeelt dat eiser hierin niet is geslaagd, omdat zijn verklaringen inconsistent zijn.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft en eiser kan worden overgedragen aan Oostenrijk. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg en is openbaar gemaakt op 22 augustus 2024.