5.3.De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken, blijkt nog steeds van zorgen over de kinderen. [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zijn twee jaar geleden onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst vanwege ernstige zorgen over hun veiligheid. Bij [de minderjarige 2] was sprake van ernstig letsel waarbij het onduidelijk is hoe dit is gebeurd. Door onderzoekers is geconstateerd dat het waarschijnlijker is dat dit letsel non-accidenteel is dan dat het letsel accidenteel is. De mogelijkheden van een ziekte of aandoening, zoals door de ouders gesuggereerd, zijn daarbij niet waarschijnlijk geacht.
De rechtbank moet er dan ook nog steeds van uitgaan dat er sprake is van toegebracht letsel. Minst genomen is er grote onveiligheid voor de kinderen geweest, waarvoor de ouders hen niet hebben kunnen behoeden. Daarnaast is ook geconstateerd dat bij de ouders sprake was van een overbelaste thuissituatie, voorafgaand aan het vaststellen van het letsel bij [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] . In haar beschikking van 20 oktober 2023 is de rechtbank daar uitgebreid op ingegaan en daarnaar wordt ook nu verwezen.
De moeder is op 26 augustus 2024 vrijgesproken van het toebrengen van het letsel aan [de minderjarige 2] . De strafzaak tegen de vader loopt nog.
Inmiddels verblijven [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] al geruime tijd bij de pleegouders en uit de stukken blijkt dat zij zich daar goed ontwikkelen. De contactmomenten met de ouders verlopen doorgaans goed. Uit de verslagen van het Wilmahuis en het NIKA-traject blijkt dat er geen zorgen zijn over de mogelijkheden van de ouders om een goede hechtingsrelatie met de kinderen op te bouwen.
Ondanks deze positieve ontwikkeling, acht de rechtbank de verlenging van de ondertoezichtstelling en de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing nog noodzakelijk. De kinderen worden nog steeds ernstig in hun ontwikkeling bedreigd doordat de zorgen over de thuissituatie bij de ouders nog niet zijn weggenomen. Het blijft nodig, ook na de inzet van het NIKA-traject en de begeleide omgang, om zicht te krijgen op de opvoedvaardigheden van de ouders. Daarvoor moet hulpverlening te worden ingezet, maar dit stagneert.
De samenwerking tussen de gecertificeerde instelling en de ouders verloopt moeizaam, ondanks dat de gecertificeerde instelling bij beschikking van 20 oktober 2023 is vervangen.
De rechtbank heeft dat gedaan om de ouders een kans te geven zich opnieuw open te stellen voor inhoudelijke gesprekken over de zorgen over de kinderen. Ter zitting van 6 oktober 2023 hebben de ouders aangegeven overal aan te willen meewerken en zich daarvoor open te stellen. Anders dan de ouders menen, ziet de rechtbank daarin echter nog wel ruimte voor verbetering. Een wezenlijk, open gesprek met de nieuwe gecertificeerde instelling is er nog niet van gekomen. Bij de ouders overheerst wantrouwen, zoals ook blijkt uit de aard en toonzetting van de mails die met de gecertificeerde instelling worden gevoerd. De opstelling van de ouders rond de kwestie van het geheime adres van de pleegouders, is daarbij illustratief. Terwijl de ouders het adres al weten, blijven zij tegenover de gecertificeerde instelling doen alsof dat niet zo is, waardoor daarover discussie moest worden gevoerd. Daarmee gaat kostbare tijd verloren. Het geeft ook aan dat de ouders – anders dan zij zelf lijken te denken – dus géén openheid van zaken geven terwijl de rechtbank hen daartoe in haar vorige beschikking uitdrukkelijk heeft opgeroepen.
Ter zitting hebben de ouders nu weer aangegeven overal aan te zullen meewerken. Die bereidheid hebben ze ook op de vorige zitting uitgesproken. Ook daarin lijken echter geen wezenlijke stappen door de ouders te zijn gezet. De focus van de ouders lijkt vooral te liggen bij wat er in het pleeggezin niet goed zou gaan en daarom vragen de ouders steeds om hulpverlening en toezicht in het pleeggezin. Kennelijk ervaren de ouders het als oneerlijk en onevenwichtig dat de focus op hen ligt. Zij miskennen daarbij echter dat de aanleiding voor het inzetten van de maatregelen is gelegen in hun eigen gezin. Het zou ook nu moeten gaan over het eigen gezin, willen [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] veilig weer bij hun ouders kunnen wonen. Dat de gecertificeerde instelling daarvoor een zorgvuldige en methodische afweging wil maken, acht de rechtbank alleszins voorstelbaar.
De ouders hebben tot dusver aangegeven niets te zien in de beoordelingsboog die de gecertificeerde instelling wil laten afnemen. Zij hebben aangegeven dat dit geen geschikt instrument is en stellen dat Timon bevooroordeeld is, omdat deze instantie de pleegouders begeleidt. Alternatieven die de ouders aandragen zijn onderzocht maar niet mogelijk gebleken. Ook hebben de ouders geen hulpvraag, omdat er geen wezenlijk gesprek tot stand kan komen over zorgen in de thuissituatie. Hierdoor ontstaat een vicieuze cirkel met als resultaat dat de hulpverlening niet van de grond komt en er niet gewerkt kan worden aan uitbreiding van de contactmoment en thuisplaatsing. Daarbij komt dat de kinderen op dit moment nog zorgelijk signalen laten zien na de contactmomenten en de strafzaak tegen de vader nog loopt.
De ouders lijken vooral bezig te zijn met strijd tegen het door hen ervaren onrecht, in plaats van zich wezenlijk af te vragen met welke houding en opstelling zij zelf nu tegemoet kunnen komen aan het belang van de kinderen, die recht hebben op een veilige en stabiele opvoedingssituatie.
Dit alles maakt dat de rechtbank moet concluderen dat een thuisplaatsing nog niet aan de orde is.
Gezien het voorgaande zal de rechtbank daarom de ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] verlengen voor (het resterende deel van) de duur van een jaar (artikel 1:260, eerste lid, BW) en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengen voor (het resterende deel van) de verzochte duur van zes maanden. Een kortere periode, zoals is verzocht door de ouders, is niet haalbaar gelet op de moeizame samenwerking tussen de ouders en de gecertificeerde instelling.