ECLI:NL:RBDHA:2024:14945

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
20 september 2024
Zaaknummer
C/09/666393 / JE RK 24-927
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beschikking over verlenging machtiging tot uithuisplaatsing en verzoek tot vervallen verklaring schriftelijke aanwijzing

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 augustus 2024 uitspraak gedaan over twee verzoeken met betrekking tot de minderjarige [minderjarige]. Het eerste verzoek betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleegzorgvoorziening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verlenging noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige], gezien de huidige thuissituatie van de ouders en de opvoedbehoeften van het kind. De moeder heeft nog geen eigen woning en er zijn conflicten tussen de ouders, wat de situatie bemoeilijkt. De rechtbank heeft besloten de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen tot 3 december 2024.

Het tweede verzoek betreft de vervallen verklaring van een schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling, die de contactmomenten tussen de moeder en [minderjarige] had beperkt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de schriftelijke aanwijzing niet voldoet aan de motiverings- en zorgvuldigheidsbeginselen, waardoor deze vervalt. De rechtbank heeft daarnaast de wens van de moeder om de contactmomenten uit te breiden, in overweging genomen en heeft besloten dat [minderjarige] en de moeder anderhalf uur begeleid contact per week zullen hebben, en dat [minderjarige] onbegeleid door de moeder naar school en zwemles kan worden gebracht en gehaald. De verdere behandeling van de verzoeken is aangehouden tot een nader te bepalen zitting voor 3 december 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer:
I. C/09/666393 / JE RK 24-927
II. C/09/667201 / JE RK 24-1013
Datum uitspraak: 29 augustus 2024
Beschikking van de meervoudige kamer over
I.
een verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
II.
een verzoek tot vervallen verklaring schriftelijke aanwijzing (artikel 1:265f lid 2 BW)
in de zaak van (verzoek I)
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden, gevestigd te Den Haag,
hierna te noemen de gecertificeerde instelling,
en (verzoek II)
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat mr. J.T.M. Sengers te Rotterdam,
over
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2017 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige] .
De rechtbank merkt ten aanzien van verzoek I als belanghebbenden aan:
de moeder,
[de vader],
hierna te noemen de vader,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat mr. L.J.W. van Kesteren te Zoetermeer.
De rechtbank merkt ten aanzien van verzoek II als belanghebbenden aan:
de vader en degecertificeerde instelling.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Bij beschikking van 3 juli 2024 heeft de kinderrechter in deze rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 16 juli 2025. Tevens heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 3 september 2024 en de behandeling voor het overige aangehouden tot deze zitting. Ook is de behandeling van het verzoek tot vervallen verklaring van de schriftelijke aanwijzing aangehouden tot deze zitting.
1.2.
De rechtbank neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
  • de beschikking van 3 juli 2024;
  • de brief met bijlagen van 20 augustus 2024 van de zijde van de advocaat van de vader;
  • de schriftelijke update van 21 augustus 2024 van de gecertificeerde instelling;
  • het e-mailbericht met bijlagen van 26 augustus 2024 van de zijde van de advocaat van de moeder;
  • de brief van de moeder, overgelegd ter zitting.
1.3.
Op 27 augustus 2024 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de mondelinge behandeling van de zaak met gesloten deuren voortgezet. Daarbij waren aanwezig:
- de vader met zijn advocaat;
- de moeder met haar advocaat;
- [naam] namens de gecertificeerde instelling.

2.De feiten

2.1.
Voor de feiten verwijst de rechtbank naar de beschikking van 3 juli 2024.

3.Het verzoek

Verzoek I
3.1.
De gecertificeerde instelling verzoekt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de resterende duur, te weten tot 16 januari 2025, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3.2.
Het verzoek wordt als volgt gemotiveerd. De moeder en [minderjarige] hebben elke week op woensdag voor de duur van anderhalf uur een contactmoment. Dit wordt begeleid door Family Supporters. De gecertificeerde instelling ziet dat de moeder serieuze stappen maakt in het reguleren van haar emoties in het bijzijn van [minderjarige] , maar ze heeft nog af en toe wat aansturing nodig. Er wordt wel gezien dat de moeder hard haar best doet en goed meewerkt met de hulpverlening. Er zal in september 2024 video interactie begeleiding starten voor de contactmomenten en daaruit zal moeten blijken in hoeverre de moeder leerbaar is en in welk tempo zij de adviezen eigen maakt. De gecertificeerde instelling stelt dat de moeder op dit moment nog niet klaar is voor het weer hebben van onbegeleide contacten. Op 12 september 2024 zal geëvalueerd worden hoe het begeleid contact verloopt en of het uitgebreid kan worden. Inmiddels heeft de gecertificeerde instelling ook een opvoedvisie opgesteld waarbij de gecertificeerde instelling van mening is dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader moet worden vastgesteld en onderzocht moet worden hoe de zorgregeling tussen de moeder en [minderjarige] er uit kan zien. Hiervoor moet eerst nog het contact tussen [minderjarige] en de vader worden opgebouwd en dient de moeder een eigen woning te vinden. De gecertificeerde instelling verzoekt daarom om de machtiging tot uithuisplaatsing voor de resterende duur te verlengen.
Verzoek II
3.3.
De moeder verzoekt het mailbericht van 17 mei 2024 van de gecertificeerde instelling als schriftelijke aanwijzing aan te merken en geheel, dan wel gedeeltelijk vervallen te verklaren alsmede een nieuwe contactregeling tussen de moeder en [minderjarige] vast te stellen. De moeder verzoekt de rechtbank een omgangsregeling te bepalen waarbij de moeder en [minderjarige] minimaal tweemaal per week deels begeleid en deels onbegeleid voor de duur van minimaal vier uur omgang hebben, waarbij de moeder [minderjarige] ook naar school mag brengen en mag ophalen van school, waarbij de moeder ook met [minderjarige] onbegeleid naar zijn zwemles mag gaan en waarbij [minderjarige] minimaal een keer per twee weken bij de moeder mag overnachten, waarbij indien deze omgangsmomenten positief verlopen de omgang gefaseerd kan worden uitgebreid gelet op het doel tot terugplaatsing en parallel aan de hulpverlening die nu pas kan worden ingezet, dan wel zodanige regeling vast te stellen die de rechtbank in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt.
3.4.
Het verzoek wordt als volgt gemotiveerd. De moeder stelt dat de e-mail van 17 mei 2024 een schriftelijke aanwijzing is in de zin van artikel 1:265f van het Burgerlijk Wetboek (BW). De e-mail dient te worden aangemerkt als een besluit ingevolge artikel 1:3, eerste lid van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb). De gecertificeerde instelling is een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 Awb. De e-mail is alleen aan de moeder gericht waardoor het geen besluit is van algemene strekking. Ten slotte is de e-mail gericht op een rechtsgevolg, namelijk het beperken van het contact.
De moeder stelt zich op het standpunt dat de schriftelijke aanwijzing onzorgvuldig is opgesteld door de gecertificeerde instelling. De moeder heeft geen vooraankondiging ontvangen. Daarnaast merkt de moeder ook op dat de gecertificeerde instelling gehouden is om bij het geven van een schriftelijke aanwijzing een grote mate van zorgvuldigheid in acht moet nemen. De gecertificeerde instelling had moeten proberen door middel van overleg en overreding veranderingen, zoals die nodig zijn in het kader van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, te bereiken. De omgangsbeperking is medegedeeld tijdens een overleg en met de e-mail bevestigd. De moeder heeft niet de kans gehad om haar zienswijze duidelijk te maken, nu er geen vooraankondiging is geweest. Verder is het rechtsgevolg van de schriftelijke aanwijzing direct ingegaan. Dit maakt dat de moeder stelt dat er sprake is van strijdigheid met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Daarnaast stelt de moeder dat sprake is van een ondeugdelijke motivering. Uit de schriftelijke aanwijzing blijkt niet op welke manier het bezwaar van de moeder tegen de gewijzigde bezoekregeling is meegewogen bij de uiteindelijke besluitvorming. Ook wordt de omgangsbeperking niet onderbouwd. Daarbij merkt de moeder op dat het beperken van contacten tussen een ouder en een kind dermate ingrijpend is dat daaraan hoge motiveringseisen mogen worden gesteld. De moeder stelt zich verder op het standpunt dat [minderjarige] juist door de onzekerheid in het contact met de moeder onrust ervaart, omdat hij niet weet waar hij aan toe is. De gecertificeerde instelling zou juist de gezinsband moeten bevorderen. De moeder concludeert dat uit de schriftelijke aanwijzing niet dan wel onvoldoende kan worden afgeleid waarom de gecertificeerde instelling meent dat de omgang tussen de moeder en [minderjarige] moet worden beperkt. De omgangsmomenten verlopen positief, er is warm contact en ze hebben een hechte band.
Ten slotte stelt de moeder dat er geen deugdelijke belangenafweging is gemaakt en dat dit in strijd is met artikel 3:4 Awb. Het beperken van het contact is een inbreuk op het recht op family life en dit mag niet verder gaan dan strikt noodzakelijk. Er is onvoldoende gebleken dat het beperken van het contact in het belang van [minderjarige] is. Dit staat ook haaks op het plan om [minderjarige] weer thuis te plaatsen. De moeder krijgt daarbij de kans niet om de situatie te verbeteren.

4.De standpunten

4.1
De moeder verzoekt primair het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen. Er is een complexe situatie ontstaan door de machtiging tot uithuisplaatsing. Er wordt een front gevormd door de gecertificeerde instelling, de vader en de grootouders. De moeder komt daar niet tussen. De moeder wil dat het verzoek wordt afgewezen, zodat een duidelijk signaal wordt afgegeven. In het kader van de ondertoezichtstelling kan – mogelijk met hulp van een mediator – een ouderschapsplan worden opgesteld. Als de machtiging tot uithuisplaatsing wordt afgegeven, moet in ieder geval het contact met [minderjarige] worden uitgebreid. De moeder wil [minderjarige] weer ophalen en brengen van en naar school en zwemles. Ze wil graag laten zien dat ze in staat is om te zorgen voor [minderjarige] . Daarbij kan een veiligheidsplan gemaakt worden met de moeder.
4.1.
Door en namens de vader wordt geen verweer gevoerd tegen het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Het overleg tussen de vader en de moeder is net gestart. Ze willen graag kijken of “birdnesting” een optie kan zijn, nu moeder nog geen eigen woning heeft. De vader staat open voor mediation.
4.2.
Door de gecertificeerde instelling is verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder. De gecertificeerde instelling stelt dat de moeder op dit moment nog niet klaar voor onbegeleide contacten met [minderjarige] . De moeder heeft nog een begeleider nodig voor advies en het overnemen van het contact. De ervaring leert dat als er te snel wordt uitgebreid en de emoties en stress bij de moeder toenemen, op den duur de spanning zo hoog oploopt dat de contactmomenten onprettig verlopen. Dan moet het contact weer beperkt worden. Dit wil de gecertificeerde instelling voorkomen.

5.De beoordeling

Verzoek I
5.1.
Op basis van de stukken en de mondelinge behandeling is de rechtbank van oordeel dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding (artikel 1:265c, tweede lid, van het BW).
5.2.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende. De rechtbank vindt het, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is besproken, te vroeg om [minderjarige] thuis te plaatsen. [minderjarige] heeft een bovengemiddelde opvoedbehoefte en de ouders kunnen daaraan ieder voor zich in de ingewikkelde thuissituatie op dit moment nog niet voldoen. De moeder heeft nog geen eigen woning en er zijn nog steeds conflicten tussen de ouders. Dit wordt door de ouders niet ontkend en zowel de moeder als de vader erkennen de noodzaak van mediation om afspraken te maken over de zorgregeling (zoals zij ook met elkaar hebben afgesproken in hun echtscheidingsconvenant). Daarbij komt ook dat de moeder op dit moment een minimale en begeleide contactregeling heeft met [minderjarige] . Niet kan worden ontkend dat het contact tussen de moeder en [minderjarige] op sommige momenten, waarbij de spanning voor moeder hoog opliep, niet goed is gegaan. Begin september 2024 zal de video interactie begeleiding voor de contactmomenten beginnen en op 12 september 2024 staat een evaluatiemoment gepland. De rechtbank ziet daarom met de gecertificeerde instelling aanleiding om behoedzaam te werk te gaan en zorgvuldig te kijken naar de belangen van [minderjarige] . Dat maakt ook dat het afwijzen van het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing om een signaal af te geven, niet passend is. De rechtbank is van oordeel dat het noodzakelijk is om de machtiging tot uithuisplaatsing nog te verlengen.
De opvoedvisie van de gecertificeerde instelling houdt in dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] voorbij is en dat een visie moet worden vastgesteld. De gecertificeerde instelling is daarbij van mening dat [minderjarige] de hoofdverblijfplaats bij de vader moet krijgen en dat dan verder onderzocht moet worden hoe veel contact tussen de moeder en [minderjarige] mogelijk is.
De rechtbank is echter van oordeel dat deze opvoedvisie prematuur is. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. De ouders zitten feitelijk nog midden in een echtscheidingssituatie die nog niet is afgerond. Zij hebben ter zitting beiden aangegeven samen met een mediator in gesprek te willen gaan. Alle betrokkenen zijn het erover eens dat [minderjarige] weer thuis zal komen wonen bij de (gescheiden) ouders, die daarvoor een zorgregeling met elkaar moeten afspreken. De ouders hebben in hun ouderschapsplan afgesproken dat [minderjarige] het hoofdverblijf bij de moeder zal hebben. Dat lag ook voor de hand omdat de moeder feitelijk altijd de primaire verzorger van [minderjarige] is geweest. Hoe de zorgtaken nu, in de thans ontstane situatie precies verdeeld gaan worden, is echter nog niet helemaal duidelijk. Er zijn nog allerlei opties, waaronder “birdnesting”, die besproken kunnen worden. De rechtbank wil daar nu niet op vooruitlopen. Bij het vormgeven van een zorgregeling moet ook meewegen dat Family Supporters en de gecertificeerde instelling een langzame positieve ontwikkeling zien in de contactmomenten tussen de moeder en [minderjarige] . De rechtbank is anders dan de gecertificeerde instelling van oordeel dat er nog geen sprake is van het verstrijken van de aanvaardbare termijn. [minderjarige] woont bij zijn grootouders (vaderszijde) en heeft met beide ouders nog contact. Niet is gebleken dat [minderjarige] in zulke mate onzekerheid ervaart dat dit schadelijk is voor zijn ontwikkeling. Het is al met al te vroeg om nu al vast te stellen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader zal zijn, zonder dat er al een duidelijk, uitgekristalliseerd zicht op is de mogelijkheden van de moeder. Bovendien ziet de rechtbank, zoals hieronder bij verzoek II zal worden besproken, aanleiding om het contact tussen de moeder en [minderjarige] al wat uit te breiden.
Gezien het voorgaande zal de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing verlengen voor de duur van drie maanden en voor het overige aanhouden. Bij de volgende zitting zal verder besproken moeten worden hoe de contactmomenten tussen de moeder en [minderjarige] zijn verlopen en welke afspraken de ouders met elkaar hebben kunnen maken.
Verzoek II
5.3.
Ingevolge artikel 1:265f, eerste lid, van het BW kan de gecertificeerde instelling, voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing van de minderjarige en voor de duur daarvan, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken. Deze beslissing van de gecertificeerde instelling geldt als een schriftelijke aanwijzing en de artikelen 1:264 en 1:265 BW zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als haar in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt.
Ontvankelijkheid
5.4.
Een schriftelijke aanwijzing wordt beschouwd als een beschikking in de zin van artikel 1.3 Awb. Het is een schriftelijke beslissing inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, die niet van algemene strekking is. In geschil is of de e-mail van 17 mei 2024 geldt als een schriftelijke aanwijzing en daarmee een besluit is in de zin van artikel 1:3 Awb. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. De e-mail betreft een schriftelijk bericht dat afkomstig is van een bestuursorgaan en is een beslissing gericht op een rechtsgevolg. De gecertificeerde instelling heeft immers in het e-mailbericht aan de moeder aangegeven dat de omgang is veranderd. De moeder mag [minderjarige] niet meer brengen en halen van en naar school. Het betreft dus een verstrekkende beslissing waardoor de moeder beduidend minder contactmomenten met [minderjarige] heeft.
5.5.
De rechtbank beschouwt het e-mailbericht van 17 mei 2024 van de gecertificeerde instelling als een schriftelijke aanwijzing. Het verzoek van de moeder tot vervallen verklaring van deze schriftelijke aanwijzing is binnen twee weken na het ontvangen van het e-mailbericht ter griffie van de deze rechtbank ingekomen, namelijk op 30 mei 2024. Daarom is de moeder ontvankelijk in haar verzoek.
Inhoudelijke beoordeling
5.6.
Vervolgens is het de vraag is of de gecertificeerde instelling, gelet op het bepaalde in artikel 1:263, eerste lid, van het BW, de bevoegdheid toekwam de schriftelijke aanwijzing te geven. Deze toets dient ook los van hetgeen partijen hebben aangedragen, dus ambtshalve, te worden uitgevoerd. Met inachtneming van de criteria zoals neergelegd in artikel 1:263 van het BW beantwoordt de rechtbank die vraag bevestigend. Daarna moet de vraag worden beantwoord of de gecertificeerde instelling die bevoegdheid op de juiste manier heeft aangewend.
5.7.
Namens de moeder is in dat verband terecht aangevoerd dat de schriftelijke aanwijzing in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank is van oordeel dat het besluit van de gecertificeerde instelling om de contactmomenten tussen de moeder en [minderjarige] te beperken niet voldoet aan het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel. Als motivering is slechts gegeven dat na het overleg van eerder de omgang is veranderd. Het besluit bevat enkel de mededeling dat de moeder [minderjarige] niet meer mag ophalen en brengen van en naar school. Aangezien verdere motivering ontbreekt en de moeder niet in de gelegenheid is gesteld om haar zienswijze naar voren te brengen, voldoet de schriftelijke aanwijzing niet. De schriftelijke aanwijzing zal om deze redenen vervallen verklaard worden.
5.8.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of er aanleiding bestaat om de door de moeder verzochte uitbreiding van de zorgregeling vast te leggen, met toepassing van artikel 1:265f, tweede lid, van het BW. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
5.9.
Ter zitting heeft de moeder de wens uitgesproken om [minderjarige] weer te mogen ophalen en brengen van en naar school en zwemles. De moeder heeft daarbij aangevoerd dat dit momenten zijn waarop zij deel uit kan maken van het dagelijks leven van [minderjarige] en waardoor zij onder meer ook de band met de school en andere ouders van school in stand kan houden. De rechtbank ziet hierin zwaarwegende belangen van de moeder, die in het verleden de primaire verzorger van [minderjarige] is geweest. De rechtbank is van oordeel dat de gecertificeerde instelling onvoldoende heeft onderbouwd dat het hervatten van deze contactmomenten in strijd zou zijn met het belang van [minderjarige] is. Hoewel te begrijpen is dat de gecertificeerde instelling behoedzaam wil omgaan met uitbreiding, laat de rechtbank de huidige positieve indicaties zwaarder wegen. Door zowel Family Supports als de gecertificeerde instelling wordt immers in de verslagen aangegeven dat de contactmomenten tussen de moeder en [minderjarige] positief verlopen. Ook blijkt uit de stukken van een sterke band tussen [minderjarige] en zijn moeder. Het brengen en halen van en naar school en zwemles zijn in de tijd afgebakende momenten, met een duidelijk doel en een duidelijke invulling van het contact. Bovendien heeft de moeder aangegeven dat ze bereid is om goede afspraken te maken en zich te laten ondersteunen (bijvoorbeeld door het maken van audio opnames). Hoewel aanwijzingen en enige sturing van de moeder nog wel nodig zijn, maken de positieve ontwikkelingen het naar het oordeel van de rechtbank mogelijk om toch al tot deze afgebakende uitbreiding van het contact over te gaan.
De rechtbank zal daarom het verzoek van de moeder tot het treffen van een regeling als bedoel in artikel 1:265f, tweede lid van het BW thans in zoverre toewijzen en vaststellen dat [minderjarige] en de moeder anderhalf uur begeleid contact per week hebben en dat [minderjarige] onbegeleid door de moeder wordt gebracht en gehaald naar en van school en zwemles.
Ook het verzoek van de moeder wordt voor het overige aangehouden voor de duur van drie maanden in afwachting van de evaluatie van de contactmomenten.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg tot 3 december 2024;
6.2.
verklaart genoemde schriftelijke aanwijzing van 17 mei 2024 vervallen;
6.3.
wijst het verzoek van de moeder tot het treffen van een regeling als bedoel in artikel 1:265f, tweede lid van het BW thans in zoverre toe dat [minderjarige] en de moeder 1,5 uur begeleid contact per week hebben en dat [minderjarige] onbegeleid door de moeder wordt gebracht en gehaald naar en van school en zwemles;
6.4.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
houdt de behandeling van het verzoek tot verlengen van de machtiging tot uithuisplaatsing en het vaststellen van de zorgregeling in het kader van artikel 1:265f, tweede lid, van het BW voor het overige aan tot een nader te bepalen zitting bij de meervoudige kamer, gelegen voor 3 december 2024, tegen welke zitting de gecertificeerde instelling, de vader en zijn advocaat en de moeder en haar advocaat dienen te worden opgeroepen en verzoekt de gecertificeerde instelling om twee weken voor de zitting de rechtbank en de belanghebbenden schriftelijk te informeren over de laatste stand van zaken.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.M.A. Keulen, mr. J.C. van den Dries en mr. W.G. de Boer, kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2024, in aanwezigheid van mr. R. Muller als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Den Haag.