In deze zaak heeft verzoeker op 4 november 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 4 augustus 2023 is verzoeker toegelaten tot de nationale procedure. Na een periode van inactiviteit heeft verzoeker op 5 februari 2024 de minister in gebreke gesteld, waarna hij op 20 februari 2024 beroep heeft ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. De minister heeft op 27 februari 2024 de aanvraag ingewilligd, waarna verzoeker zijn beroep heeft ingetrokken en verzocht om een vergoeding van proceskosten. De rechtbank heeft de minister in de gelegenheid gesteld om te reageren op dit verzoek, waarop de minister heeft aangegeven bereid te zijn de proceskosten tot een bedrag van € 437,50 te vergoeden.
De rechtbank heeft uitspraak gedaan zonder zitting, op basis van artikel 8:54, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank overweegt dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb. Hoewel de minister tegemoetgekomen is aan het beroep van verzoeker, bestaat er op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) in beginsel geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank stelt vast dat de ingebrekestelling van verzoeker prematuur is ingediend, maar erkent dat de minister zich bereid heeft verklaard de proceskostenvergoeding te betalen.
De rechtbank heeft de minister daarom veroordeeld in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 437,50, gebaseerd op de waarde van het beroepschrift en de wegingsfactor. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.