In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 september 2024 uitspraak gedaan in een kort geding dat was aangespannen door [eiser], een levenslanggestraften, tegen de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid). Eiser vorderde toegang tot digitale re-integratieactiviteiten, waaronder het gebruik van een laptop en lessen in digitale vaardigheden, omdat hij vond dat de faciliteiten vanuit de penitentiaire inrichting (PI) waarin hij verblijft onvoldoende waren. De minister had eerder besloten om eiser toe te laten tot de re-integratiefase, maar eiser stelde dat de uitvoering hiervan tekortschiet. De Staat betwistte de vorderingen van eiser en stelde dat de directeur van de PI voldoende tegemoet was gekomen aan de re-integratiedoelen.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de vorderingen van eiser niet ontvankelijk waren, omdat de rechtsgang van de Penitentiaire beginselenwet openstond voor eiser. De voorzieningenrechter volgde de Staat in het verweer dat het beklag dat eiser had ingediend bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) eerst moest worden afgewacht. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen onrechtmatig handelen van de directeur van de PI was vastgesteld, aangezien eiser inmiddels toegang had tot een cursus Nederlands en gebruik kon maken van computers in het educatielokaal. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van eiser af en bepaalde dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de directeur van de PI in het faciliteren van re-integratieactiviteiten en de noodzaak voor gedetineerden om gebruik te maken van de beschikbare rechtsmiddelen voordat zij een kort geding aanspannen.