ECLI:NL:RBDHA:2024:1490

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2024
Publicatiedatum
12 februari 2024
Zaaknummer
23/3454
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ongegrondverklaring nabetaling WIA-uitkering

Op 26 januari 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiser had beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 25 april 2023, waarin zijn bezwaar tegen een nabetaling van zijn WIA-uitkering kennelijk ongegrond werd verklaard. Eiser had in eerste instantie een nabetaling van € 154,71 bruto ontvangen over de periode van 21 november 2019 tot en met 30 september 2022. Eiser was het niet eens met dit bedrag en voerde aan dat hij recht had op een hogere nabetaling, waarbij hij stelde dat er geen hoorzitting had plaatsgevonden en dat de bedragen in de berekening exclusief vakantiegeld waren.

De rechtbank heeft het procesverloop en de standpunten van beide partijen beoordeeld. Eiser erkende dat de bedragen die door verweerder waren genoemd klopten, maar betoogde dat de nabetaling te laag was. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had vastgesteld dat eiser recht had op de nabetaling van € 154,71 bruto. Hoewel er een motiveringsgebrek was in het bestreden besluit, waarbij ten onrechte werd vermeld dat het bedrag inclusief vakantiegeld was, was eiser niet in zijn belangen geschaad omdat het correcte bedrag was uitbetaald. De rechtbank besloot het beroep ongegrond te verklaren, maar veroordeelde verweerder wel in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 434,50.

De uitspraak benadrukt het belang van correcte motivering in bestuursrechtelijke besluiten, maar ook dat een motiveringsgebrek niet altijd leidt tot vernietiging van het besluit als de belangen van de betrokken partij niet zijn geschaad. Eiser heeft de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/3454

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. I. Rhodes),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),verweerder
(gemachtigde: C. Schravesande).

Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser over de periode van 21 november 2019 tot en met 30 september 2022 een nabetaling van zijn uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ontvangt van € 154,71 bruto.
Bij besluit van 25 april 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een reactie ingediend, waarna verweerder een aanvullend verweerschrift heeft ingediend.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 21 december 2023 behandeld. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiser en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen.

Inleiding

1. Op 8 mei 2022 heeft eiser een uitkering op grond van de WIA aangevraagd. Bij het besluit van 28 juli 2022 heeft verweerder eiser een loonaanvullingsuitkering van € 1.199,88 bruto per maand, inclusief vakantiegeld, toegekend vanaf 21 november 2019. Eiser is in bezwaar gegaan tegen deze beslissing. Bij het besluit van 3 oktober 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en hem met ingang van 21 november 2019 een loongerelateerde uitkering toegekend van € 1.285,59 bruto per maand, inclusief vakantiegeld (75% van het WIA-maandloon). Vanaf 21 januari 2020 heeft eiser recht op 70% van het WIA-maandloon.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder bepaald dat eiser over de periode van 21 november 2019 tot en met 20 september 2022 een nabetaling ontvangt van € 154,71. Eiser is hiertegen in bezwaar gegaan. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.

Standpunten van partijen

3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert aan dat hij recht heeft op een hogere nabetaling. Verweerder is niet ingegaan op de bezwaargronden. Daarin is gesteld dat het nieuwe bedrag ten onrechte enkel is toegekend over de periode van 1 december 2019 tot en met 31 december 2019. Volgens hem heeft er ten onrechte geen hoorzitting plaatsgevonden. In reactie op het verweerschrift heeft eiser aangegeven dat de in het verweerschrift genoemde bedragen kloppen. De bedragen die in de berekening worden genoemd zijn echter exclusief vakantiegeld. Eiser betoogt dat, gelet op de berekening, er geen separate betaling van het vakantiegeld heeft plaatsgevonden. Om die reden is dan ook te weinig nabetaald.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het besluit op juiste gronden is genomen. In het bestreden besluit is duidelijk toegelicht dat het hogere bedrag van 75% van het WIA-maandloon (namelijk bruto € 1.190,36) alleen geldt voor de eerste twee maanden van de uitkering. Daarna wordt dit 70% van het WIA-maandloon. Eiser heeft dus over de periode van 21 november 2019 tot en met 20 januari 2020 recht op nabetaling van 5% van het WIA-maandloon. Dit is een bedrag van € 154,71 bruto. Volgens verweerder was een andere uitkomst van de bezwaarprocedure niet mogelijk en daarom is het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Om die reden is dan ook terecht afgezien van een hoorzitting. In het aanvullend verweerschrift is opgemerkt dat ten onrechte in het bestreden besluit staat dat het bedrag van € 154,71 inclusief vakantiegeld is. Bij de daadwerkelijk nabetaling is echter wel meteen het vakantiegeld uitbetaald, hetgeen blijkt uit de betaalspecificatie van 5 oktober 2022. In totaal is een bedrag van € 167,11 nabetaald.

Beoordeling door de rechtbank

5. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser over de periode van 21 november 2019 tot en met 20 januari 2020 recht heeft op nabetaling van 5% van het WIA-maandloon. Dit is een bedrag van € 154,71 bruto. In zijn reactie op het verweerschrift heeft eiser ook erkend dat de door verweerder genoemde bedragen kloppen.
5.1.
Eiser heeft zich in zijn reactie op het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de bedragen in de berekening van verweerder exclusief vakantiegeld zijn en dat geen separate betaling van het vakantiegeld heeft plaats gehad. De rechtbank stelt vast dat in het primaire besluit bij de berekening van de nabetaling wordt aangegeven dat het bedrag inclusief vakantiegeld is. In het bestreden besluit staat eveneens dat het brutobedrag van € 154,71 inclusief vakantiegeld is. In het aanvullend verweerschrift is echter aangegeven dat dit niet juist is; het genoemde bedrag is exclusief vakantiegeld. Opgemerkt is dat bij de daadwerkelijke nabetaling wel meteen het vakantiegeld is uitbetaald, hetgeen blijkt uit de betaalspecificatie van 5 oktober 2022. In totaal is een bedrag van € 167,11 nabetaald. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat de nabetaling die is gedaan, correct is.
5.2.
Omdat in het betreden besluit ten onrechte is vermeld dat de nabetaling van € 154,71 bruto inclusief vakantiegeld is, staat vast dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierdoor niet in zijn belangen geschaad. Het correcte bedrag is immers aan hem uitbetaald. In het aanvullend verweerschrift is een nadere motivering gegeven. Dat betekent dat er geen reden is om het bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank ziet daarom aanleiding om het motiveringsgebrek in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren. Wel ziet de rechtbank hierin aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Het standpunt van verweerder ter zitting dat hij niet veroordeeld zou moeten worden in de proceskosten, omdat de zinsnede ‘inclusief vakantiegeld’ moet worden aangemerkt als een verschrijving, volgt de rechtbank niet.
5.3.
De beroepsgrond van eiser dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord op zijn bezwaar, slaagt niet. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van het primaire besluit, de inhoud van het bezwaarschrift en de vaststaande feiten, volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat aan voornoemde maatstaf is voldaan. Verweerder heeft dan ook kunnen afzien van het horen van eiser op zijn bezwaar.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
7. Gelet op overweging 5.2. ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder de door eiser gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht moet vergoeden. Gelet op de betrekkelijk geringe complexiteit en bewerkelijkheid van de zaak gaat de rechtbank bij het bepalen van de kostenvergoeding uit van een wegingsfactor van 0,5. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank de proceskostenvergoeding vast op € 434,50 (een punt voor het indienen van een beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,- bij wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 434,50;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Ince, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.