ECLI:NL:RBDHA:2024:14876

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 augustus 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
NL24.26818
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 24 juni 2024 niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 30 juli 2024 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. De rechtbank legt uit dat de Europese Unie gezamenlijke regelgeving heeft over het in behandeling nemen van asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. Deze verordening stelt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland een verzoek om terugname aan Oostenrijk gedaan, dat door Oostenrijk is aanvaard.

Eiser heeft aangevoerd dat Oostenrijk in strijd handelt met de opvangrichtlijn en dat hij geen recht meer had op opvang. De rechtbank oordeelt echter dat op basis van de Opvangrichtlijn lidstaten de opvang kunnen intrekken of beperken. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat Oostenrijk onrechtmatig handelde of dat hij geen mogelijkheid had om te klagen bij de Oostenrijkse autoriteiten. De rechtbank concludeert dat er geen individuele omstandigheden zijn die de minister zouden verplichten de aanvraag aan zich te trekken.

De rechtbank besluit dat het beroep ongegrond is en dat eiser geen recht heeft op vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, en is op 2 augustus 2024 openbaar gemaakt.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.26818
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. M. Demirtas),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid(gemachtigde: mr. A. Bondarev ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 24 juni 2024 niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 30 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, I. Jalloh als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.¹ In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft dit verzoek aanvaard.
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Kan ten aanzien van Oostenrijk van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan?
5. Eiser beroept zich op het standpunt dat ten aanzien van Oostenrijk niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Oostenrijk handelt in strijd met de opvangrichtlijn, omdat eiser geen recht meer had op opvang nadat hij voor een paar dagen weg was uit de opvang. Dit is in strijd met artikel 4 Handvest. Verder kan niet van eiser worden verwacht dat hij hierover klaagt bij de Oostenrijkse autoriteiten, omdat hij tegen situaties aanliep waarin hij werd genegeerd. Ter zitting heeft eiser de grond met betrekking tot bescherming onder de Richtlijn Tijdelijke Bescherming laten vervallen.
6. De rechtbank oordeelt als volgt. Op grond van artikel 20, eerste lid, van de Opvangrichtlijn, is het voor een lidstaat toegestaan om opvang in te trekken of te beperken. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (EHvJ) heeft in de uitspraak van 12 november 2019, C-233/18 (Haqbin) het volgende overwogen: ''In dit verband bepaalt artikel 20, lid 1, van richtlijn 2013/33 dat de lidstaten de materiële opvangvoorzieningen kunnen beperken of – in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen – intrekken indien een verzoeker ofwel de hem door de bevoegde instanties van de betrokken lidstaat toegewezen verblijfplaats verlaat zonder toestemming of kennisgeving, ofwel niet voldoet aan de meldingsplicht of aan verzoeken om informatie te verstrekken of te verschijnen voor een persoonlijk onderhoud betreffende de asielprocedure, ofwel een „volgend verzoek” in de zin van artikel 2, onder q), van richtlijn 2013/32 indient.''. Uit het enkele feit dat de opvang is stopgezet, terwijl eiser bij vrienden verbleef, is dus niet op te maken dat Oostenrijk onrechtmatig handelde. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem daarna voorzieningen zijn ontzegd waarop hij nog recht had. Indien eiser toch in een soortgelijke situatie terechtkomt, dient hij zich hierover te beklagen bij de Oostenrijkse autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk zou zijn om te klagen in Oostenrijk of dat hij dit daadwerkelijk geprobeerd heeft. Zijn verklaringen daarover zijn te vaag. De rechtbank kan eiser dan ook niet volgen in zijn standpunt dat klagen niet van hem verwacht kan worden. De beroepsgrond slaagt niet.
6.1.
Verder is niet gebleken van individuele omstandigheden op grond waarvan de minister de aanvraag onverplicht aan zich had moeten trekken. Eiser heeft ook hieromtrent geen concrete verklaringen afgelegd.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen vergoeding van zijn proceskosten krijgt.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van K.L.H. Thomas, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
02 augustus 2024

Documentcode: [documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.