ECLI:NL:RBDHA:2024:1486

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
12 februari 2024
Zaaknummer
NL23.39601
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 31 januari 2024, wordt het beroep van eiseres tegen het niet in behandeling nemen van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. Eiseres, van Syrische nationaliteit, heeft haar aanvraag ingediend na een eerdere asielaanvraag in Duitsland. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Denemarken verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van het asielverzoek. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk ongegrond is, omdat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overdracht aan Denemarken een reëel risico op schending van haar rechten met zich meebrengt.

Eiseres stelt dat Duitsland verantwoordelijk is voor haar asielverzoek en dat de verlenging van de overdrachtstermijn onterecht is. Ze voert aan dat ze niet met onbekende bestemming is vertrokken en dat ze vreest voor eerwraak en slechte opvangfaciliteiten in Denemarken. De rechtbank wijst erop dat Denemarken de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek heeft aanvaard en dat eiseres niet heeft aangetoond dat er systeemfouten zijn in de Deense asielprocedure.

De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiseres niet slagen en verklaart het beroep ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt niet-ontvankelijk verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken verzet aantekenen tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.39601 (beroep) en NL23.39602 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiseres/verzoekster], V-nummer: [v-nummer], eiseres/verzoekster (hierna: eiseres)

(gemachtigde: mr. M.C.W. van der Zanden),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het niet in behandeling nemen van haar aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiseres. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 18 december 2023 niet in behandeling genomen omdat Denemarken ervoor verantwoordelijk is.

Beoordeling door de rechtbank

Geen zitting
2. De rechtbank houdt in deze zaak geen zitting. Het beroep is namelijk kennelijk ongegrond. [1] Hieronder legt de rechtbank dat uit.
Waar gaat de zaak over?
3. Eiseres stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 2001. Verweerder heeft haar aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Denemarken verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
3.1.
Eiseres is met een Deens visum Denemarken binnengekomen. Vervolgens is zij naar Duitsland gereisd en heeft daar op 5 oktober 2022 asiel aangevraagd. Volgens Duitsland is Denemarken verantwoordelijk voor behandeling van het asielverzoek en op 10 januari 2023 heeft Denemarken deze verantwoordelijkheid geaccepteerd. Op 30 augustus 2023 heeft eiseres in Nederland een asielverzoek ingediend. Nederland heeft daarop een terugnameverzoek aan Duitsland gedaan. Duitsland heeft dit verzoek afgewezen, omdat de termijn voor overdracht van eiseres aan Denemarken nog niet was verstreken. Eiseres is volgens Duitsland met onbekende bestemming vertrokken, waarop de uiterste overdrachtstermijn is verlengd. Verweerder heeft vervolgens een claim op Denemarken gelegd, die Denemarken op 17 oktober 2023 heeft geaccepteerd.
Wat vindt eiseres?
4. Eiseres voert aan dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van haar asielverzoek. Volgens eiseres heeft Duitsland ten onrechte de overdrachtstermijn verlengd, omdat zij, anders dan Duitsland stelt, niet met onbekende bestemming was vertrokken. Dit blijkt uit het feit dat zij een tijdelijke verblijfsvergunning, een ‘duldung’, heeft ontvangen. Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld door dit niet na te vragen bij de Duitse autoriteiten. Daarnaast voert eiseres aan dat zij niet veilig is in Denemarken. Zij is na huiselijk geweld gevlucht voor haar man en vreest voor eerwraak bij terugkeer naar Denemarken. Verder voert eiseres aan dat de opvangfaciliteiten in Denemarken slecht zijn en dat zij vreest voor behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM [2] en artikel 4 van het Handvest. [3] Ook vreest eiseres dat Denemarken haar terug zal sturen naar Syrië, zij wijst daarbij op het verschil in beschermingsbeleid. Tot slot had verweerder op grond van artikel 17 van de Dublinverordening het asielverzoek aan zich moeten trekken.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder uitgaan van de juistheid van het claimakkoord. Denemarken heeft de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek uitdrukkelijk aanvaard. Bovendien ziet de rechtbank in de ‘duldung’ geen aanleiding om te oordelen dat de overdrachtstermijn van Duitsland naar Denemarken was verlopen. Uit verlening van de ‘duldung’ blijkt namelijk niet dat eiseres niet met onbekende bestemming is vertrokken. Immers, na ontvangst van de duldung kan ze alsnog met onbekende bestemming zijn vertrokken. Ook uit het feit dat eiseres in Nederland is opgedoken en niet door Duitsland is overgedragen aan Denemarken blijkt dat ze Duitsland met onbekende bestemming heeft verlaten. Het is niet onaannemelijk dat Duitsland terecht de overdrachtstermijn heeft verlengd. Voor zover eiseres zich erop beroept dat het claimakkoord tussen Duitsland en Denemarken ten onrechte tot stand is gekomen en dat er gebreken zijn in de Duitse vaststellingsprocedure, merkt de rechtbank op dat het volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [4] niet mogelijk is om in een derde land te klagen over de vaststellingsprocedure tussen twee lidstaten. [5]
6. Verder geldt in Dublinzaken het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit houdt in dat verweerder er als uitgangspunt op mag vertrouwen dat andere lidstaten zich houden aan hun verplichtingen uit het Unierecht en mensenrechtenverdragen. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiseres aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat zij bij overdracht aan Denemarken een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Hierin is eiseres niet geslaagd. De enkele stelling dat er sprake is van systeemfouten in de opvang in Denemarken is daarvoor onvoldoende. Voor zover eiseres problemen ondervindt bij de asielopvang of met haar echtgenoot en haar schoonfamilie, kan zij zich wenden tot de daartoe geëigende instanties of de (hogere) Deense autoriteiten. Niet is gebleken dat dit niet mogelijk is.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder eveneens geen aanleiding hoeven zien om de aanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken.
8. Tot slot overweegt de rechtbank dat het Hof van Justitie van de Europese Unie onlangs heeft geoordeeld dat - kort gezegd - een rechter bij een overdrachtsbesluit niet mag toetsen of indirect refoulement aannemelijk is wanneer deze rechter niet vaststelt dat er in de aangezochte lidstaat sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken. [6] Nu verweerder heeft mogen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Denemarken, zal de rechtbank daarom niet meer op deze beroepsgrond ingaan.

Conclusie en gevolgen

9. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank twijfelt hier niet over. Daarom is het beroep kennelijk ongegrond.
10. Nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
11. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. J.R. Froma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Europees verdrag voor de rechten van de mens.
3.Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).
5.Uitspraak van 19 mei 2021,
6.Uitspraak van 30 november 2023, ECLI:EU:C:2023:934, punt 129 tot en met punt 152.