In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag de beroepen van twee Iraanse eisers tegen de afwijzing van hun asielaanvragen door de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank behandelt de verzoeken om voorlopige voorzieningen en de beroepen tegen de afwijzing van de aanvragen, die als kennelijk ongegrond zijn bestempeld. De eisers, die beiden van Iraanse nationaliteit zijn, hebben aangevoerd dat zij vanwege hun bekering tot het christendom en hun afvalligheid van de islam vrezen voor vervolging bij terugkeer naar Iran. De rechtbank heeft de zitting op 5 september 2024 gehouden, waarbij de eisers en hun gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de verweerder en een tolk in de Farsi-taal.
De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de asielaanvragen door de minister niet op goede gronden is gebeurd. De rechtbank stelt vast dat de identiteit van de eisers inmiddels is aangetoond, en dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de verklaringen van de eisers over hun bekering en de risico's die zij lopen bij terugkeer naar Iran. De rechtbank concludeert dat de bestreden besluiten onvoldoende gemotiveerd zijn en vernietigt deze. De rechtbank draagt de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening wordt gehouden met de uitspraak. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van de eisers, vastgesteld op € 2.625,-. De verzoeken om voorlopige voorzieningen worden afgewezen, omdat de beroepen gegrond zijn verklaard.