ECLI:NL:RBDHA:2024:14837

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
C/09/661825 / HA ZA 24-187
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaat in verdelingsprocedure van onroerend goed na overlijden van erflater

In deze zaak vordert eiser, aangeduid als [partij A], een verklaring voor recht dat hij niet gehouden is om de factuur van zijn advocaat, [partij B], van € 5.422,10 te voldoen. De zaak betreft een geschil over de aansprakelijkheid van de advocaat in het kader van een verdelingsprocedure van onroerend goed na het overlijden van de broer van [partij A]. De broer overleed op 22 augustus 2016, waarna [partij A] juridische bijstand zocht van [partij B] voor de verdeling van drie panden. De advocaat heeft verschillende werkzaamheden verricht, maar [partij A] stelt dat hij tekortgeschoten is in zijn verplichtingen, wat heeft geleid tot schade voor [partij A]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de rechtsverhouding tussen partijen moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst van opdracht. De rechtbank oordeelt dat [partij B] niet tekortgeschoten is in zijn verplichtingen, en dat de vertraging in de procedure niet aan hem te wijten is. De rechtbank vernietigt echter het kostenbeding tussen partijen, omdat dit als oneerlijk wordt beschouwd. Hierdoor kan [partij B] geen nakoming vorderen van de openstaande facturen. De rechtbank compenseert de proceskosten in conventie, zodat iedere partij de eigen kosten draagt, en wijst de vordering in reconventie af.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/661825 / HA ZA 24-187
Vonnis van 11 september 2024
in de zaak van
[partij A]te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. A.G.A. van Rappard te Den Haag,
tegen
[bedrijfsnaam 1] B.V.te Den Haag,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. R. Kossen te Den Haag.
Partijen zullen hierna [partij A] en [partij B] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 13 juli 2023, met producties 1 tot en met 13;
  • de conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie, met producties 1 tot en met 6;
  • de conclusie van antwoord in reconventie;
  • de akte overlegging productie 14 van [partij A] ;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 28 november 2023 door de kantonrechter;
  • het vonnis van 21 december 2023 van de kantonrechter, zittingsplaats Den Haag, waarin de zaak is verwezen naar Team Handel;
  • het (verbeter)vonnis van 15 februari 2024 van de kantonrechter;
  • het tussenvonnis van 22 mei 2024, waarin de mondelinge behandeling is bevolen;
  • de akte houdende overlegging producties 7 tot en met 9 van [partij B] ;
  • de akte houdende overlegging productie 14 (a) van [partij A] ;
  • de akte houdende overlegging productie 15 van [partij A] ;
  • de akte houdende overlegging productie 10 tot en met 13 van [partij B] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2024. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de zitting is besproken.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[partij A] was samen met zijn broer (hierna: de broer) eigenaar van drie panden in Den Haag. Op de panden rust een hypotheekrecht ten behoeve van [bedrijfsnaam 2] B.V.
2.2.
Op 22 augustus 2016 is de broer onverwacht overleden in Servië. De broer was getrouwd en had twee kinderen. Omdat [partij A] niet goed kon opschieten met de echtgenote van de broer (hierna: de schoonzus) heeft hij zich via De Nationale AdviesBalie tot [partij B] gewend met het verzoek hem bij te staan in een gerechtelijke procedure tegen de schoonzus met betrekking tot de verdeling van de drie panden.
2.3.
De Nationale AdviesBalie heeft op 11 mei 2017 een e-mailbericht aan [partij B] gezonden waarin zij [partij B] heeft gevraagd contact op te nemen met [partij A] omdat hij een erfrechtadvocaat zoekt die hem kan helpen bij de nalatenschap van zijn broer. [partij B] heeft diezelfde dag telefonisch contact opgenomen met [partij A] .
2.4.
Bij e-mailbericht van 12 mei 2017 heeft [partij B] aan [partij A] de afspraak bevestigd op 15 mei 2017 op het kantoor van [partij B] . Hierin bericht [partij B] verder onder meer:

Voor al onze diensten en werkzaamheden geldt het voor u speciale laagste advocatentarief ad € 105,61 per uur excl. 21% BTW, en geldt ook voor het adviesgesprek van 15 mei a.s..
Indien het tot een procedure komt, brengen wij tevens zgn. verschotten in rekening. Het betreft onkosten zoals griffierecht, kosten voor evt. bijstand door bijvoorbeeld een deurwaarder, uittreksels, etc.
Op deze en eventuele volgende opdrachten zijn uitsluitend de door Kortenbach [partij B] Advocaten BV gebruikte algemene voorwaarden van toepassing. Deze treft u als bijlage aan.
Ten bewijze van uw akkoord met het vorenstaande, verzoek ik u vriendelijk de ontvangst van deze e-mail (per e-mail) aan mij te bevestigen.
2.5.
Op 15 mei 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen partijen op het kantoor van [partij B] , van één uur en twintig minuten, over de panden van [partij A] en de broer.
2.6.
[partij A] heeft de factuur van [partij B] van € 170,38 (uurtarief € 105,61) voor het gesprek van 15 mei 2017 op 4 juli 2017 voldaan.
2.7.
In april 2018 hebben partijen met elkaar gesproken over de gevolgen voor [partij A] van een mogelijke belastingschuld van de broer. Toen hebben partijen ook gesproken over de mogelijkheid om de verdeling van de panden in kort geding te vorderen.
2.8.
Bij e-mailbericht van 19 april 2018 heeft [partij A] aan [partij B] geschreven:

Bij dezen wil ik u graag vragen om szm met mijn zaak te starten. Wij hebben afgesproken dat de kosten 2500 euro zullen bedragen, en als het tegenvalt maximaal 3000 euro.
Waarop [partij B] diezelfde dag per e-mail heeft gereageerd: “
Dank voor uw bericht. Ik ga zo spoedig mogelijk voor u aan de slag.
2.9.
Op 9 juli 2018 heeft [partij B] vervolgens een aanvang gemaakt met het opstellen van een concept dagvaarding.
2.10.
Bij brief van 24 juli 2018 heeft [partij B] de schoonzus onder andere gevraagd of zij bereid was mee te werken aan de toedeling van de drie panden aan [partij A] . Hier heeft zij niet op gereageerd.
2.11.
Op 3 augustus 2018 heeft [partij B] [partij A] een factuur gestuurd van € 1.365 (uurtarief € 105,61) voor zijn werkzaamheden in 2018, die [partij A] op 20 augustus 2018 heeft voldaan.
2.12.
In april 2019 vertelde [partij A] aan [partij B] dat hij een vordering van € 55.000 op de gemeenschap heeft en dat hij dat bedrag in de procedure wil vorderen. Partijen hebben toen niet gesproken over de kosten en de duur van een bodemprocedure.
2.13.
Op 7 mei 2019 heeft [partij B] [partij A] een factuur gestuurd van € 404,67 (uurtarief € 105,61) voor zijn werkzaamheden in april 2019, die [partij A] op 15 juli 2019 heeft betaald.
2.14.
Bij e-mailbericht van 31 mei 2019 heeft [partij B] aan [partij A] geschreven:

Tijdens onze laatste bespreking hebben we afgesproken dat u mij nog de financiële stukken, althans het totaal van al uw uitgaven voor de woningen/appartementen zou doen toekomen. Vanwege uw vakantie zou u mij dat in een later stadium toesturen. Bijgaand treft u de aangepaste dagvaarding aan. Indien ik van u de financiële informatie krijg, kan ik de dagvaarding verder afmaken en laten uitbrengen aan uw schoonzus.
2.15.
De dagvaarding is vervolgens op 4 februari 2020 uitgebracht.
2.16.
Op 9 maart 2020 heeft [partij B] [partij A] een factuur van € 792,05 gestuurd voor deurwaarders- en vertaalkosten, die [partij A] op 30 april 2020 heeft voldaan.
2.17.
Op 8 april 2020 heeft [partij B] aan [partij A] het griffierecht van € 937 gefactureerd. Deze factuur heeft [partij A] op 29 september 2020 voldaan.
2.18.
Bij beschikking van 19 mei 2021 van deze rechtbank hebben partijen procesinstructies gekregen en is de zaak verwezen naar de rolzitting van 21 juli 2021 voor het indienen van schriftelijke toelichtingen en naar de rolzitting van 1 september 2021 voor vonnis.
2.19.
Bij e-mailbericht van 9 december 2021 heeft [partij A] [partij B] verzocht om de aanschrijvingen van de gemeente in verband met achterstallig onderhoud van de panden mee te nemen bij de verdeling. Het gaat om vier brieven van de gemeente, met een lange lijst van aanschrijvingen. [partij A] schrijft dat de kosten aanzienlijk zullen zijn.
2.20.
Op 15 december 2021 heeft [partij B] tijdens een gesprek op zijn kantoor aan [partij A] uitgelegd dat het, gelet op de procesinstructies van de rechtbank en de stand waarin de procedure zich bevond, niet meer mogelijk was om de aanschrijvingen van de gemeente in de procedure in te brengen.
2.21.
Bij vonnis van 20 april 2022 van deze rechtbank zijn (kort gezegd) de drie panden aan [partij A] toegedeeld, onder de ontbindende voorwaarde dat hij binnen vier maanden in staat is de financiering rond te krijgen en onder de verplichting om de schoonzus een bedrag van € 234.078,13 te betalen wegens overbedeling. De schoonzus is veroordeeld tot het verlenen van haar medewerking, bij gebreke waarvan het vonnis haar wilsverklaring zal vervangen. Indien [partij A] niet binnen de termijn aan de voorwaarden kan voldoen, moeten de panden worden verkocht en overgedragen aan een derde, waarbij partijen ieder gerechtigd zijn tot de helft van de overwaarde. De vordering van [partij A] met betrekking tot de terugbetaling van een lening is afgewezen.
2.22.
Diezelfde dag heeft [partij B] [partij A] het eindvonnis gemaild.
2.23.
Bij e-mailbericht van 25 april 2022 heeft [partij A] [partij B] bericht dat hij opgelucht is dat er een eind aan het proces komt. Verder schrijft hij, samengevat:
(i) Zijn grootste bezwaar met betrekking tot de werkzaamheden van [partij B] is de onnodige vertraging van twee jaar. Het proces zou drie maanden duren met 100% kans op een positieve uitkomst. De vertraging kost nu vermoedelijk meer dan € 100.000 door de ontplofte prijzen van het onroerend goed.
(ii) Zijn echtgenote heeft geld in de panden heeft geïnvesteerd dat zij niet terugkrijgt.
(iii) De rechter heeft geen rekening gehouden met gemeentelijke aanschrijvingen ten aanzien van één van de panden.
(iv) Dat hij zich op dit moment maar op één ding wil focussen en dat is om zo spoedig mogelijk de panden op zijn naam te krijgen. Hij wil dit binnen een week regelen, omdat elke dag telt. [partij A] vraagt [partij B] wat de meest effectieve en snelle manier is om dit te regelen en wil daar telefonisch contact over.
2.24.
[partij B] heeft het vonnis op 25 april 2022 telefonisch met [partij A] besproken en toegelicht.
2.25.
Op 2 mei 2022 heeft [partij B] e-mailberichten gezonden aan de advocaat van ING Bank en aan de advocaat van de schoonzus in verband met het beslag dat op de panden was gelegd.
2.26.
Bij e-mailbericht van 3 mei 2022 heeft [partij A] [partij B] verzocht om telefonisch contact op te nemen om de opties te bespreken, inclusief het doorzetten van de rechtszaak. Hierop heeft [partij B] volgens [partij A] niet gereageerd. [partij B] zegt dat hij [partij A] in het daaropvolgende telefoongesprek heeft meegedeeld dat hij de kosten van hoger beroep direct in rekening zou brengen, in plaats van bij een eindarrest, en dat dit voor [partij A] de reden was om af te zien van hoger beroep.
2.27.
Op 30 december 2022 heeft [partij B] [partij A] zijn declaratie gestuurd voor een bedrag van € 5.422,10.
2.28.
Bij brief van 16 januari 2023 heeft de advocaat van [partij A] [partij B] bericht dat [partij A] maximaal € 3.000 is verschuldigd, omdat de factuur in strijd is met de gemaakte prijsafspraken en heeft hij klachten geformuleerd over de werkwijze van [partij B] .
2.29.
[partij B] heeft hier bij brief van 25 januari 2023 op gereageerd en gesommeerd de factuur te betalen. Vervolgens heeft een briefwisseling plaatsgevonden tussen de advocaat van [partij A] en [partij B] .
2.30.
[partij A] heeft op enig moment besloten de panden te verkopen. De schoonzus was bereid hieraan mee te werken.
2.31.
Bij brief van 5 juni 2023 heeft de advocaat van de koper van één van de panden aan [partij A] en de schoonzus bericht dat de koper aanspraak maakt op de contractuele boete van € 21.000, omdat zij niet op tijd konden leveren.
2.32.
Eén van de panden is inmiddels executoriaal verkocht.
2.33.
Bij brief van 22 november 2023 heeft de deken van de Orde van advocaten in Den Haag aan [partij A] geschreven dat hij verwacht dat de klacht die [partij A] heeft ingediend tegen [partij B] gedeeltelijk gegrond zal worden verklaard. De deken acht de klachtonderdelen die zien op de prijsafspraak en de begeleiding na het vonnis gegrond. Met betrekking tot de prijsafspraak en het honorarium heeft de deken toegelicht dat de onduidelijkheid hierover voor risico komt van de advocaat. Met betrekking tot de begeleiding na vonnis heeft de deken geschreven dat [partij B] [partij A] op grond van de gedragsregels schriftelijk had moeten bevestigen dat hij geen hoger beroep zou instellen. De deken acht de overige klachtonderdelen ongegrond, te weten de klachten die zien op vertraging van de zaak, het nalaten van het inbrengen in het geding van stukken over de gemeentelijke aanschrijvingen, het nalaten van advisering over de verschuldigdheid van overdrachtsbelasting en onjuiste advisering over verkoop van de panden.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[partij A] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat:
I. [partij A] niet gehouden is de factuur van [partij B] van 10 december 2022, gelijk aan een bedrag van € 5.422,10, te voldoen;
II. enige vergoeding die [partij A] verschuldigd kan zijn aan [partij B] onder de overeenkomst tussen partijen maximaal € 3.000 kan bedragen;
III. [partij B] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de tussen partijen gemaakte overeenkomst en aansprakelijk is voor de door [partij A] geleden schade, nader op te maken bij staat;
IV. [partij A] een rechtsgeldig beroep doet op zijn opschortingsrecht ex artikel 6:52 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) om zijn betalingsverplichting aan [partij B] op te schorten tot na de vaststelling van de door hem geleden schade en de eventuele verrekening met vorderingen van [partij B] ex artikel 6:127 BW.
3.2.
[partij B] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[partij B] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [partij A] te veroordelen om aan [partij B] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
de hoofdsom van € 5.422,10;
de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de hoofdsom onder 1, gerekend vanaf 14 januari 2023, althans vanaf zodanige datum als in goede justitie bepaald, tot aan de datum van algehele voldoening;
de buitengerechtelijke incassovergoeding van € 127,43, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf de datum van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
en [partij A] te veroordelen in de proceskosten in conventie en in reconventie, vermeerderd met de vooraf eenvoudig vast te stellen nakosten, te weten die van nasalaris gemachtigde van € 124 zonder betekening en € 198 met betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW hierover vanaf de datum van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.5.
[partij A] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Vanwege de samenhang zullen de vorderingen in conventie en in reconventie hierna gezamenlijk worden besproken. De rechtbank zal eerst beoordelen of [partij B] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst. Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of [partij A] de factuur van [partij B] moet betalen en zo ja, tot welk bedrag.
Is [partij B] toerekenbaar tekortgeschoten?
4.2.
[partij A] stelt kort gezegd dat [partij B] , in zijn hoedanigheid van advocaat van [partij A] , een beroepsfout heeft gemaakt waardoor [partij A] schade heeft geleden. [partij B] betwist dit.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat de rechtsverhouding tussen partijen moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 BW. Een opdrachtnemer moet bij de uitvoering van zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht nemen (artikel 7:401 BW). Dit betekent dat een advocaat zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot te werk moet gaan.
4.4.
Hierbij moet een eventuele tekortkoming van mr. [partij B] aan Kortenbach [partij B] Advocaten & Belastingkundigen B.V., als werkgever van mr. [partij B] , worden toegerekend als eigen gedraging. Partijen zijn hier ook van uitgegaan.
4.5.
[partij A] stelt dat [partij B] op verschillende manieren is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen onder de overeenkomst van opdracht. In het navolgende zal de rechtbank de verwijten van [partij A] beoordelen, met inachtneming van voormeld toetsingskader.
De beschikkingsbevoegdheid van de schoonzus
4.6.
Het meest verstrekkende verwijt dat [partij A] [partij B] maakt is dat [partij B] de beschikkingsbevoegdheid van de schoonzus met betrekking tot de panden niet heeft gecontroleerd. [partij A] stelt dat [partij B] ten onrechte de kinderen van de broer niet in de procedure heeft betrokken en niet heeft gedagvaard. [partij B] had de schoonzus volgens [partij A] ook in haar hoedanigheid van vertegenwoordiger van de minderjarige kinderen van de broer moeten dagvaarden. Er is immers Servisch recht van toepassing op de nalatenschap van de broer en dit brengt mee dat de echtgenote en de kinderen erfgenamen zijn. Doordat [partij B] dit heeft nagelaten, heeft [partij A] nu een onuitvoerbaar vonnis, omdat hij voor de levering van de woning aan een derde nog steeds afhankelijk is van de medewerking van de kinderen. Omdat de kinderen minderjarig zijn, is voor die medewerking toestemming van het bevoegd gezag in Servië vereist. Een dergelijke toestemming wordt slechts in uitzonderingsgevallen verleend.
4.7.
[partij B] stelt zich daarentegen op het standpunt dat Nederlands erfrecht van toepassing is op de nalatenschap van de broer, zodat de schoonzus op grond van de wettelijke verdeling bevoegd is tot levering van de panden en er geen medewerking van de kinderen vereist is.
4.8.
De broer is overleden op 22 augustus 2016, zodat de Erfrechtverordening [1] van toepassing is. Artikel 21 lid 1 van de Erfrechtverordening bepaalt als uitgangspunt dat op de erfopvolging het recht van de staat van toepassing is waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had. [partij A] heeft in de verdelingsprocedure de stelling ingenomen dat de broer in 2010 naar Servië is verhuisd en vanaf die tijd alleen korte periodes in Nederland verbleef en heeft gewerkt. De rechtbank is van oordeel dat [partij B] op basis van deze - door zijn cliënt aangereikte informatie - tot de conclusie heeft moeten komen dat de gewone verblijfplaats van de broer ten tijde van het overlijden in Servië was.
4.9.
Artikel 34 lid 1 van de Erfrechtverordening bepaalt verder dat, in de gevallen waarin de Erfrechtverordening de toepassing van het recht van een derde staat voorschrijft, hieronder wordt verstaan de in die staat geldende rechtsregels, daaronder begrepen de regels van het internationaal privaatrecht die voorzien in de terugverwijzing naar het recht van een lidstaat. Servië is geen lidstaat van de Europese Unie. Van belang is dus welk recht volgens de Servische regels van internationaal privaatrecht op de erfopvolging van toepassing is.
4.10.
Artikel 30 van de Servische wet die ziet op het internationaal privaatrecht [2] knoopt voor de erfopvolging aan bij de nationaliteit van de overledene.
4.11.
Uit de stukken die [partij B] heeft overgelegd (productie 10) volgt dat de broer alleen de Nederlandse nationaliteit had. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [partij A] aangevoerd dat de broer ook de Servische nationaliteit had, en daarom op grond van artikel 11 van de Servische wet op het internationaal privaatrecht moet worden voorbijgegaan aan de Nederlandse nationaliteit, maar de rechtbank verwerpt dit betoog. Tussen partijen is niet in geschil dat de broer de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie heeft verworven. Dit brengt mee dat de broer, op grond van artikel 9 lid 1 sub b van de Rijkswet op het Nederlanderschap, bij het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit afstand heeft moeten doen van zijn Servische nationaliteit. De broer kan om die reden geen dubbele nationaliteit hebben gehad ten tijde van zijn overlijden. Op grond van het Servisch internationaal privaatrecht is dus Nederlands recht, als het recht van het land van de nationaliteit van de overledene, op de erfopvolging van toepassing.
4.12.
Het voorgaande leidt ertoe dat op grond van artikel 34 van de Erfrechtverordening Nederlands recht op de nalatenschap van de broer van toepassing is.
4.13.
Tussen partijen staat vast dat de broer niet bij testament over zijn nalatenschap heeft beschikt. Daarom is de wettelijke verdeling van toepassing. Dit betekent dat de goederen van de nalatenschap van de broer op grond van de wet zijn toegedeeld aan de schoonzus, als langstlevende echtgenote. De kinderen krijgen als erfgenamen een in beginsel niet-opeisbare geldvordering op de langstlevende.
4.14.
De rechtbank komt aldus tot de conclusie dat de schoonzus beschikkingsbevoegd is met betrekking tot de panden en dat het niet nodig was dat [partij B] de minderjarige kinderen in de verdeling had betrokken. [partij B] heeft dus de juiste partij gedagvaard.
Onnodige vertraging
4.15.
[partij A] verwijt [partij B] verder dat de procedure te lang heeft geduurd. [partij B] heeft voorafgaand aan de procedure toegezegd dat deze drie maanden zou duren. Als [partij B] voortvarender te werk zou zijn gegaan, zouden de panden tegen aanzienlijk lagere prijzen aan [partij A] zijn toegedeeld. De panden zijn in de tussentijd in waarde gestegen en [partij A] heeft de panden op de top van de markt toegedeeld gekregen.
4.16.
[partij B] betwist dat de procedure door zijn toedoen vertraging heeft opgelopen. [partij B] heeft de gang van zaken als volgt toegelicht. In 2018 hebben partijen met elkaar gesproken over het opstarten van een kort gedingprocedure. Die procedure zou ongeveer drie maanden duren. Partijen spraken af dat [partij B] eerst een brief zou sturen aan de schoonzus om te proberen de zaak in der minne te regelen. Hier heeft de schoonzus niet op gereageerd. Toen in april 2019 bleek dat [partij A] ook een geldvordering had op de nalatenschap, heeft [partij B] besloten geen kort gedingprocedure te starten, maar een bodemprocedure. Vervolgens heeft [partij B] een concept dagvaarding aan [partij A] gestuurd, maar daar heeft [partij A] geen input op gegeven. Na ontvangst van de financiële stukken van [partij A] ter onderbouwing van de vordering op de nalatenschap heeft [partij B] de dagvaarding afgerond. Door de coronapandemie is vervolgens ook de procedure bij de rechtbank vertraagd.
4.17.
In het licht van deze toelichting heeft [partij A] zijn stelling dat de vertraging aan [partij B] te wijten is onvoldoende gemotiveerd onderbouwd. Het is de rechtbank niet gebleken dat [partij B] eerder had kunnen dagvaarden, of dat hij niet voortvarend genoeg te werk is gegaan. De vertraging die door de coronapandemie is opgelopen komt niet voor rekening van [partij B] . Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er geen onnodige vertraging van de procedure is geweest door toedoen van [partij B] . Er is aldus geen sprake van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van opdracht.
Overdrachtsbelasting
4.18.
[partij A] verwijt [partij B] verder dat hij [partij A] er niet op heeft gewezen dat hij overdrachtsbelasting verschuldigd is bij toedeling van de panden aan hem. Hierdoor had [partij A] een hogere financiering nodig dan hij had verwacht. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [partij A] toegelicht dat als hij van tevoren had geweten dat hij overdrachtsbelasting was verschuldigd, hij niet zou hebben gewild dat de panden aan hem zouden worden toegedeeld, maar dat hij [partij B] zou hebben gevraagd om te bewerkstelligen dat de panden worden verkocht aan een derde. De rechtbank overweegt dat, wat hiervan ook moge zijn, op geen enkele manier is gebleken dat [partij A] hierdoor schade heeft geleden, zodat hij geen belang bij zijn vordering heeft.
Gemeentelijke aanschrijvingen
4.19.
[partij A] stelt dat [partij B] de mogelijkheid had moeten onderzoeken om de gemeentelijke aanschrijvingen onderdeel te laten uitmaken van de procedure. In zijn e-mail van 9 december 2021 verzoekt hij [partij B] hier om. Het is [partij A] niet duidelijk waarom [partij B] deze stukken vervolgens niet in het geding heeft gebracht. [partij A] heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat het niet tot een ander resultaat zou hebben geleid als de gemeentelijke aanschrijvingen waren meegenomen in de verdelingsprocedure. Gelet hierop heeft [partij A] geen belang bij een verdere bespreking van dit gedeelte van de vordering.
Vervangende toestemming
4.20.
De rechtbank heeft in het vonnis van 20 april 2022 de panden aan [partij A] toegedeeld, onder de ontbindende voorwaarde dat hij binnen vier maanden in staat is de financiering rond te krijgen en onder de verplichting om de schoonzus een bedrag te betalen wegens overbedeling. De schoonzus is veroordeeld tot het verlenen van haar medewerking aan levering aan [partij A] , bij gebreke waarvan het vonnis haar wilsverklaring zal vervangen (ex artikel 3:300 BW). Indien [partij A] niet binnen de termijn aan de voorwaarden kan voldoen, moeten de panden worden verkocht en overgedragen aan een derde, waarbij partijen ieder gerechtigd zijn tot de helft van de overwaarde. Volgens [partij A] had [partij B] de vervangende toestemming ex artikel 3:300 BW ook moeten vorderen voor de situatie dat [partij A] de panden zou verkopen aan een derde. Wat daar ook van zij, uit de toelichting van [partij A] op de vorderingen volgt dat de schoonzus vrijwillig bereid was mee te werken aan de levering van de panden aan een derde. Het was volgens de stellingen van [partij A] de notaris die een beletsel zag voor levering, omdat de notaris van mening was dat toestemming namens de kinderen nodig was. [partij A] heeft dus geen schade geleden doordat de schoonzus niet bereid was aan het vonnis te voldoen en daar niet zonder nieuwe procedure toe kon worden gedwongen.
De onderhandse leningen
4.21.
Uit het vonnis van de rechtbank van 20 april 2022 volgt dat tussen [partij A] en de schoonzus ook een geschil bestond over twee onderhandse leningen. Volgens [partij A] waren er ter financiering van het gemeenschappelijk onroerend goed twee onderhandse leningen van in totaal € 54.571,46 afgesloten. De schoonzus heeft in de verdelingsprocedure het bestaan van de onderhandse leningen bestreden, en voor zover deze wel zouden hebben bestaan, een beroep gedaan op verjaring. De rechtbank heeft in het vonnis het beroep op verjaring eerst beoordeeld. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat een vordering tot terugbetaling van een geldsom verjaart na verloop van vijf jaren. Deze termijn gaat lopen vanaf de laatste rentebetaling, omdat uit de rentebetaling een erkenning van de verschuldigdheid van de hoofdsom kan worden afgeleid. Nu volgens [partij A] de laatste rentebetalingen hadden plaatsgevonden in december 2011, is de verjaring in ieder geval op 1 januari 2012 aangevangen, en op 2 januari 2017 voltooid. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat niet was gebleken dat [partij A] zijn vordering voor die datum heeft gestuit, en heeft vervolgens geoordeeld dat de vordering inderdaad was verjaard.
4.22.
Artikel 6:131 lid 1 BW bepaalt dat de bevoegdheid tot verrekening niet eindigt door verjaring van de rechtsvordering. Volgens [partij A] heeft [partij B] in de processtukken verzuimd om een beroep op verrekening te doen. De rechtbank heeft daarom de in artikel 6:131 BW neergelegde regel niet kunnen toepassen. [partij B] betwist dat hij in de verdelingsprocedure geen beroep op verrekening heeft gedaan. De rechtbank heeft dit beroep volgens [partij B] echter ongemotiveerd gepasseerd.
4.23.
De rechtbank stelt voorop dat partijen niet alle stukken uit de verdelingsprocedure hebben overgelegd. De rechtbank kan dus niet nagaan of [partij B] al dan niet een beroep op verrekening heeft gedaan. Zelfs indien de rechtbank er – veronderstellenderwijs – vanuit zou gaan dat in de processtukken in de verdelingsprocedure geen beroep op verrekening is gedaan, dan heeft dit niet tot schade geleid. Tussen partijen is immers niet in geschil dat [partij A] de toedeling van de panden niet kon financieren, zodat de panden moesten worden verkocht aan een derde. De schoonzus had daarom geen vordering uit hoofde van onderbedeling. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat er geen andere vordering van de schoonzus was die met een mogelijke vordering van [partij A] uit hoofde van een geldleningsovereenkomst verrekend kon worden. Een beroep op verrekening zou, omdat er feitelijk niets te verrekenen viel, dus ook niet het beoogde gevolg hebben gehad.
Einde bijstand en hoger beroep
4.24.
[partij A] verwijt [partij B] ten slotte dat hij de inhoud van het vonnis van 20 april 2022 niet of nauwelijks aan hem heeft toegelicht en de gevolgen van het vonnis niet of nauwelijks met [partij A] heeft besproken. Ook heeft [partij B] [partij A] niet geadviseerd over de kansen en mogelijkheden van hoger beroep, ondanks zijn vraag daarnaar in zijn e-mail van 3 mei 2022. [partij B] heeft niet op die e-mail gereageerd. [partij B] heeft na het vonnis twee uur aan de zaak besteed. Dat is gezien de omvang en de gevolgen van het vonnis bijzonder weinig. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [partij A] nog aangevuld dat de discussie over de verjaring van de geldvorderingen in de procedure in eerste aanleg vrij marginaal is gevoerd en dat deze discussie in hoger beroep verder gevoerd had moeten worden. Ten slotte heeft [partij B] zijn werkzaamheden zonder enige aankondiging neergelegd, zo stelt [partij A] .
4.25.
[partij B] betwist dat hij het vonnis en de gevolgen daarvan niet aan [partij A] heeft uitgelegd. Partijen hebben een paar dagen na het vonnis telefonisch met elkaar gesproken. Toen hebben partijen ook de mogelijkheid besproken om in hoger beroep te gaan. [partij B] heeft [partij A] gewezen op de kansen in hoger beroep in verband met de mogelijkheid van verrekening. Dat is niet doorgezet omdat [partij A] de kosten van het hoger beroep niet wilde dragen en [partij B] niet bereid was deze kosten voor te financieren. [partij A] had tijdens de coronapandemie geen inkomsten. Bovendien wilde [partij A] zelf niet meer met [partij B] verder, omdat hij geen vertrouwen meer in hem had.
4.26.
De rechtbank constateert dat partijen een volledig andere visie hebben op wat zij na het vonnis met elkaar hebben besproken. Het kan echter in het midden blijven welke versie juist is. Zelfs als de rechtbank – veronderstellenderwijs – uitgaat van de lezing van de feiten van [partij A] , dan kan dit niet tot toewijzing van de vordering van [partij A] leiden, nu
[partij A] onvoldoende gemotiveerd heeft toegelicht dat, en waarom, een beslissing in een eventueel hoger beroep voor hem gunstiger zou zijn uitgevallen.
Overige tekortkomingen
4.27.
Voor zover [partij A] een beroep op andere tekortkomingen van [partij B] heeft gedaan heeft hij dat onvoldoende gemotiveerd toegelicht, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
Conclusie
4.28.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat vordering III van [partij A] niet kan worden toegewezen.
Welk tarief mocht [partij B] in rekening brengen voor zijn werkzaamheden?
4.29.
[partij A] vordert een verklaring voor recht dat hij niet gehouden is de factuur van [partij B] van 10 december 2022 van € 5.422,10 te voldoen en dat de enige vergoeding die hij aan [partij B] is verschuldigd maximaal € 3.000 bedraagt. [partij A] legt hieraan ten grondslag dat partijen een prijsafspraak hebben gemaakt. [partij A] verwijst ter onderbouwing naar zijn e-mailbericht van 19 april 2018, waarin hij aan [partij B] schrijft dat zij hebben afgesproken dat de kosten € 2.500 zullen bedragen en als het tegenvalt maximaal € 3.000. [partij B] betoogt dat dit ging om de kosten voor een kort gedingprocedure en niet om de kosten voor een bodemprocedure. Partijen hebben volgens [partij B] voor de bodemprocedure geen aparte prijs afgesproken, omdat zij in 2017 een uurtarief hebben afgesproken dat [partij B] toen schriftelijk aan [partij A] heeft bevestigd. Dit uurtarief is ook van toepassing op de kosten voor de bodemprocedure, aldus [partij B] .
4.30.
[partij B] vordert op zijn beurt betaling van de factuur van € 5.422,10. [partij B] legt hieraan het volgende ten grondslag. [partij B] heeft in opdracht van [partij A] juridische werkzaamheden verricht. Voor de werkzaamheden hebben partijen bij aanvang van de overeenkomst een uurtarief afgesproken van € 105,61 per uur exclusief 21% btw en verschotten. Dit heeft [partij B] aan [partij A] bevestigd in zijn e-mail van 12 mei 2017, waarin hij schrijft dat dit tarief geldt voor alle diensten en werkzaamheden en ook voor het adviesgesprek van 15 mei 2017.
4.31.
Voor de beoordeling van de vorderingen is in de eerste plaats van belang wat partijen met betrekking tot de kosten voor de werkzaamheden van [partij B] zijn overeengekomen. Partijen zijn het daar niet over eens. Zij geven een verschillende uitleg aan voormelde e-mailberichten. De beantwoording van de vraag wat partijen zijn overeengekomen, vindt niet alleen plaats op grond van een (zuiver) taalkundige uitleg van de bewoordingen van die bepalingen, maar geschiedt aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf. Die maatstaf kan als volgt worden samengevat. Steeds komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Hierbij kan van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. Daarbij zijn telkens van beslissende betekenis alle concrete omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis van bewoordingen, alhoewel niet beslissend, bij de uitleg van dat geschrift echter vaak wel van groot belang. Dat neemt niet weg dat de overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere dan de taalkundige betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht.
4.32.
De rechtbank stelt voorop dat partijen in mei 2017 voor alle werkzaamheden van [partij B] een uurtarief van € 105,61 exclusief btw overeen zijn gekomen en dat zij in april 2018 een gesprek met elkaar hebben gehad over het voeren van een kort gedingprocedure. Uiteindelijk is geen kort gedingprocedure gevoerd, maar een bodemprocedure (zie ook hiervoor onder 4.16). Onder die omstandigheid mag de toezegging in april 2018 dat de kosten maximaal € 3.000 zouden bedragen niet de betekenis hebben die [partij A] daaraan toekent. Vast staat dat [partij A] het uurtarief is blijven betalen conform de in 2017 gemaakte afspraak. [partij A] mocht redelijkerwijs niet verwachten, gelet op het verweer dat door de schoonzus werd gevoerd en het extra werk dat daarmee gepaard ging, inclusief griffierecht en kosten voor de vertaling en internationale betekening, dat dit het tarief was voor de bodemprocedure en dat dit alles voor € 3.000 door een advocaat zou worden afgewikkeld. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de afspraak tussen partijen is dat [partij B] voor de bodemprocedure een uurtarief van € 105,61 in rekening zou brengen, exclusief btw en verschotten.
4.33.
[partij A] verwijst in dit verband naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 januari 2023 (ECLI:EU:C:2023:14), waarin het HvJEU kort gezegd overweegt dat het aanvaarden van een opdracht op basis van slechts een vermelding van een uurtarief in strijd is met Europese regelgeving. Het kostenbeding kan hierdoor volgens [partij A] worden gezien als een oneerlijk beding en dient te worden vernietigd. Daarom komen de nog niet betaalde kosten van [partij B] niet voor vergoeding in aanmerking, zo stelt [partij A] .
4.34.
[partij B] stelt zich op het standpunt dat voormelde uitspraak van het HvJEU niet van toepassing is, omdat geen sprake is van een overeenkomst van opdracht met een consument. De panden werden immers bedrijfsmatig verhandeld en geëxploiteerd door [partij A] , zo stelt [partij B] .
4.35.
De rechtbank is van oordeel dat [partij B] onvoldoende gemotiveerd heeft toegelicht dat [partij A] uit hoofde van een beroep of bedrijf in onroerend goed handelde. Immers, niet in geschil tussen partijen is dat [partij A] van beroep fotograaf is. In dit licht heeft [partij B] onvoldoende toegelicht dat [partij A] bedrijfsmatig handelt in onroerend goed, ook al zou [partij A] in privé meerdere beleggingspanden bezitten. [partij A] sloot de overeenkomst van opdracht met [partij B] dus als consument, zodat voormelde uitspraak van toepassing is op de overeenkomst.
4.36.
De rechtbank stelt vast dat een afspraak over de kosten een kernbeding is. Ingevolge artikel 4 lid 2 van de Richtlijn oneerlijke bedingen [3] moeten kernbedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld alleen aan deze richtlijn (ambtshalve) worden getoetst als deze niet duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. In voormelde uitspraak heeft het HvJEU zich uitgelaten over de vraag of een beding in een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst over het verrichten van juridische diensten waarin, samengevat, de kosten uitsluitend worden vastgelegd op basis van het gehanteerde uurtarief, zonder verdere precisering, voldoet aan het vereiste dat bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd in de zin van artikel 4 lid 2 van de Richtlijn oneerlijke bedingen. Het HvJEU heeft geoordeeld dat alleen het noemen van een uurtarief de gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument niet in staat stelt om alle financiële consequenties in te schatten die voor hem uit het beding voortvloeien, namelijk het totale bedrag dat hij voor die diensten zal moeten betalen. Verder heeft het HvJEU overwogen dat een advocaat de consument, vóórdat de overeenkomst wordt gesloten, informatie moet verstrekken die de consument in staat stelt om met de nodige voorzichtigheid zijn beslissing te nemen. Die informatie moet aanwijzingen bevatten die de consument in staat stellen bij benadering de totale kosten van die diensten te ramen, zoals een raming van het voorzienbare of minimale aantal uren dat nodig is om een bepaalde dienst te verlenen of een verbintenis om met redelijke tussenpozen tussentijds facturen of verslagen te bezorgen waarin het aantal al gepresteerde werkuren wordt vermeld.
4.37.
Het tussen [partij B] en [partij A] overeengekomen kostenbeding is, gelet op het hiervoor geschetste kader, niet duidelijk en begrijpelijk geformuleerd. In de schriftelijke opdrachtbevestiging staat ten aanzien van de in rekening te brengen kosten slechts de hoogte van het uurtarief vermeld, zonder verdere precisering. Voor [partij A] is daarom niet vooraf in te schatten hoeveel uren door [partij B] zullen worden besteed en welke andere kosten, waaronder voor derden, [partij B] zal maken. Hierdoor zijn de totale kosten voor [partij A] niet te ramen. Op basis van slechts het uurtarief en de wetenschap dat op uurbasis wordt gefactureerd, is het dus niet mogelijk geweest voor [partij A] om met de nodige voorzichtigheid en met volledige kennis van de financiële consequenties van de overeenkomst zijn beslissing te nemen.
4.38.
Nu het kostenbeding niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, moet het beding worden getoetst op mogelijke oneerlijkheid. Op grond van artikel 3 lid 1 van de Richtlijn oneerlijke bedingen is een beding oneerlijk als het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. In artikel 6:233 BW wordt in dit kader ook wel gesproken van een beding dat ‘onredelijk bezwarend’ is. Dat het kostenbeding niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, leidt niet zonder meer tot de conclusie dat het beding ook oneerlijk is. Het onderzoek naar het mogelijk oneerlijke karakter van een beding dient in beginsel namelijk te berusten op een algehele beoordeling van het beding in het licht van alle omstandigheden van het geval. De onduidelijkheid van het kostenbeding is daarbij wel een van de factoren die in aanmerking moet worden genomen.
4.39.
Het tussen [partij B] en [partij A] overeengekomen kostenbeding is, in het licht van alle omstandigheden van het geval, oneerlijk. Daarbij weegt mee dat [partij B] op grond van artikel 17 van de Gedragsregels advocatuur van de Nederlandse Orde van Advocaten verplicht is om zijn cliënt een in redelijkheid te vormen inschatting te geven van de te verwachten tijdsbesteding en de totale kosten. [partij B] heeft in dit geval nagelaten om voorafgaand aan de overeenkomst een dergelijke inschatting aan [partij A] te geven. Gelet op het hiervoor omschreven – met de gedragsregels strijdige – gebrek aan transparantie rondom de in rekening te brengen kosten, is door [partij B] het vereiste van goede trouw onvoldoende nageleefd en is het evenwicht in de overeenkomst ten nadele van [partij A] aanzienlijk verstoord. Het kostenbeding is dan ook oneerlijk.
4.40.
Artikel 6:233 onder a BW bepaalt dat een oneerlijk beding vernietigbaar is. De rechtbank vernietigt het kostenbeding omdat het oneerlijk is. Dit heeft als gevolg dat het kostenbeding geacht wordt nooit te hebben bestaan. Omdat het kostenbeding bij een overeenkomst van opdracht met een opdrachtnemer in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf niet kan bestaan zonder loon, betekent dat dat de hele overeenkomst vervalt. [partij B] kan dus ook geen nakoming vorderen van een verplichting om de openstaande facturen te betalen. Nu [partij B] zich niet op een andere grondslag heeft beroepen, zal de rechtbank de vorderingen in reconventie afwijzen. Bij deze stand van zaken heeft [partij A] er voldoende belang bij dat de rechtbank voor recht verklaart dat hij niet gehouden is om de factuur van [partij B] van 10 december 2022 ten bedrage van € 5.422,10 te voldoen.
Proceskosten
4.41.
Partijen zijn in conventie over en weer in het ongelijk gesteld. De rechtbank zal daarom de proceskosten in conventie compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De procedure in reconventie vormt het spiegelbeeld van de eerste twee vorderingen in conventie. Met de procedure in reconventie zijn dus nauwelijks extra kosten gemoeid geweest. De rechtbank zal de proceskosten in reconventie daarom vaststellen op nihil.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat [partij A] niet gehouden is om de factuur van [partij B] van 10 december 2022 ten bedrage van € 5.422,10 te voldoen;
5.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in reconventie
5.3.
wijst de vordering af;
5.4.
stelt de proceskosten vast op nihil;
in conventie en in reconventie
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Kuipers en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2024. [4]

Voetnoten

1.Verordening (EU) Nr. 650/2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring
2.Law on resolving conflict of laws with regulations of other countries
3.Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten
4.type: 2339