ECLI:NL:RBDHA:2024:14814

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 augustus 2024
Publicatiedatum
18 september 2024
Zaaknummer
NL24.31773
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling en de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die van Marokkaanse nationaliteit is. De minister van Migratie en Asiel had op 11 augustus 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 19 augustus 2024 heeft eiser zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. S.L. Sarin, en heeft hij een schriftelijke afstandsverklaring ondertekend.

De rechtbank heeft beoordeeld of de bewaring van eiser rechtmatig was. De minister had in de maatregel van bewaring zware gronden aangevoerd, die eiser niet heeft betwist. De rechtbank concludeert dat de gronden feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn, waardoor de maatregel van bewaring gerechtvaardigd is. Eiser stelde dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel, maar de rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat dit niet mogelijk was, gezien het risico op onttrekking aan het toezicht.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft ook ambtshalve getoetst of de maatregel van bewaring onrechtmatig was, maar heeft dit niet vastgesteld. De uitspraak is openbaar gemaakt op 22 augustus 2024, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.31773
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S.L. Sarin),

en
de Minister van Migratie en Asiel, de minister (gemachtigde: mr. C.J. Ohrtmann).

Procesverloop

Bij besluit van 11 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 19 augustus 2024 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiser heeft op 19 augustus 2024 voorafgaand aan de zitting een schriftelijke afstandsverklaring ondertekend. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtspraak of de bewaring van eiser rechtmatig is.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [2003] .
Gronden van de maatregel van bewaring
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen
hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware gronden niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat de gronden feitelijk juist en voldoende zijn gemotiveerd. De zware gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Het geschilpunt over de lichte grond 4c behoeft daarom geen bespreking meer. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
4. Eiser stelt dat de minister had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel. Eiser voert daartoe aan dat hij bij zijn vriend in [plaats] kan verblijven en zich zal houden aan een meldplicht.
5. De rechtbank is van oordeel dat de minister in de maatregel van bewaring voldoende heeft gemotiveerd dat niet kan worden volstaan met een lichter middel. Uit de gronden van de maatregel blijkt dat er een risico op onttrekking is. Eiser is niet in de BRP ingeschreven en heeft ook overigens niet aangetoond dat hij op het adres van zijn vriend in [plaats] verbleef. Eiser is eerder tijdens een asielprocedure in 2021 met onbekende bestemming vertrokken. De beroepsgrond slaagt niet.

Ambtshalve toetsing

6. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van R.A. Oelen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
22 augustus 2024

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.