ECLI:NL:RBDHA:2024:14762

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
NL24.27918
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak met betrekking tot binnentreden en voortvarendheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. S.T.V. Le, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door mr. A.V. Ramai, waarin de maatregel van bewaring werd opgelegd. De rechtbank heeft op 17 juli 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser aanwezig was met een tolk en de verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.

De rechtbank overwoog dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was, omdat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel, waaronder het feit dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken, als voldoende geacht. Eiser betwistte de rechtmatigheid van het binnentreden in zijn woning, maar de rechtbank oordeelde dat de machtiging tot binnentreden correct was afgegeven en dat het aantal aanwezige opsporingsambtenaren niet disproportioneel was.

Daarnaast betoogde eiser dat de verweerder onvoldoende voortvarend had gehandeld bij de voorbereiding van zijn overdracht naar Duitsland. De rechtbank oordeelde dat de verweerder adequaat had gereageerd op de situatie en dat de vertraging van drie dagen niet als onrechtmatig kon worden aangemerkt. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Stoelinga, griffier, en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.27918

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S.T.V. Le),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. A.V. Ramai).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 17 juli 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Bewaringsgronden
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. Eiser heeft de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring, en de daarop gegeven toelichtingen, niet betwist. Deze gronden, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring dragen. Er volgt namelijk uit dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Binnentreden
3. Eiser betoogt dat het binnentreden van zijn woning, een kamer in het asielzoekerscentrum, op onrechtmatige wijze is gebeurd. Volgens eiser is het disproportioneel dat acht personen zijn woning zijn binnengetreden. Eiser stelt dat er geen sprake was van agressiviteit of andere redenen waardoor verzet bij staandehouding kon worden verwacht.
3.1.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden kan degene die bevoegd is zonder toestemming van de bewoner binnen te treden, zich door anderen doen vergezellen, voor zover dit voor het doel van het binnentreden redelijkerwijs is vereist en, indien krachtens een machtiging wordt binnengetreden, de machtiging dit uitdrukkelijk bepaalt.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat door de hulpofficier van justitie een machtiging is afgegeven voor het zonder toestemming binnentreden in de kamer van eiser in het azc en dat in die machtiging is bepaald dat degene die bevoegd is zonder toestemming van de bewoner binnen te treden zich door anderen kan doen vergezellen.
3.3.
In dit geval heeft de opsporingsambtenaar aan wie de machtiging tot binnentreden was afgegeven zich doen vergezellen van zes andere opsporingsambtenaren en een tolk Dari. De binnentreding zonder toestemming in de kamer van eiser in het azc is dus uitgevoerd door zeven opsporingsambtenaren. De rechtbank acht dit, anders dan eiser, op zichzelf niet disproportioneel. Daarbij is van belang dat, zoals onder 2. is overwogen, er in eisers geval een significant risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. Dat eiser zich niet heeft verzet tegen zijn staandehouding, maakt het vorenstaande naar het oordeel van de rechtbank niet anders. De beroepsgrond slaagt niet.
Voortvarend handelen
4. Eiser betoogt verder dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Eiser zou op 16 juli 2024 aan Duitsland worden overgedragen, maar verweerder heeft deze overdracht geannuleerd. Eiser stelt dat de bewaring per 16 juli 2024 onrechtmatig is omdat de oorzaak van het annuleren bij verweerder ligt.
4.1.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de overdracht op 16 juli 2024 niet kon plaatsvinden omdat de regievoerder vergeten was om vervoer voor de overdracht aan te vragen. Na het ontdekken daarvan is op diezelfde dag een nieuwe overdracht ingepland (op 19 juli 2024). De rechtbank ziet in het handelen van verweerder geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de overdracht uit Nederland. Verweerder heeft direct gehandeld nadat bekend werd dat de overdracht geen doorgang kon vinden op 16 juli 2024 en heeft zo op korte termijn een nieuwe overdracht ingepland. Dat de bewaring nu drie dagen langer duurt dan eerst gepland was, betekent niet dat verweerder niet voortvarend handelt. De beroepsgrond slaagt niet.
5. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Stoelinga, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.