1.5.Op 12 november 2021 – eiseres was toen nog (net) minderjarig – is namens eiseres de onderhavige aanvraag ingediend. Eiseres heeft primair verzocht om een verblijfvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ op grond van artikel 3.51, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), in samenhang gelezen met artikel 3.24aa, tweede lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV) en paragraaf B9/16.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Subsidiair heeft eiseres verzocht om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’ op grond van artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb, in samenhang gelezen met artikel 3.24aa, eerste lid, van het VV. Bij het primaire besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
2. Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, houdt – samengevat – het volgende in.
Eiseres komt volgens verweerder niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ op grond van artikel 3.51, derde lid, van het Vb, in samenhang gelezen met artikel 3.24aa, tweede lid, van het VV en paragraaf B9/16.2 van de Vc, aangezien er geen sprake is van een beëindiging van het gezag van de vader van eiseres, maar van een schorsing daarvan omdat de vader vanwege zijn verblijf in Togo het gezag feitelijk niet kan uitoefenen (gezagsvacuüm). Het beleid in paragraaf B9/16.2 van de Vc is niet bedoeld voor situaties waarin er sprake is van (tijdelijke) voogdij wegens een gezagsvacuüm. Verweerder verwijst in dit verband naar de Werkinstructie (WI) 2022/16 (bladzijde 5, noot 4). Een andere uitleg van paragraaf B9/16.2 van de Vc zou uitermate verstrekkende gevolgen hebben. Dit zou namelijk betekenen dat elke alleenstaande minderjarige vreemdeling, wiens asielaanvraag is afgewezen en die hier te lande is achtergelaten door een ouder/de ouders, voor dit beleid in aanmerking zou komen. Volgens verweerder bestaat er ook geen aanleiding om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de beleidsregels af te wijken en de aanvraag alsnog in te willigen. De door eiseres in dit verband naar voren gebrachte omstandigheden houden volgens verweerder namelijk geen verband met de voorwaarde van het beleid waaraan eiseres niet voldoet.
Eiseres komt volgens verweerder ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’ op grond van artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb, in samenhang gelezen met artikel 3.24aa, eerste lid, van het VV. De in dit verband gemaakte belangenafweging tussen het belang van eiseres en het belang van de Nederlandse staat valt volgens verweerder in het nadeel van eiseres uit. De problemen die eiseres voorziet bij vertrek naar Amerika of Togo zijn volgens verweerder niet buitengewoon en niet onoverkomelijk.
Het niet toestaan van verblijf aan eiseres is volgens verweerder ook niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens verweerder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat de band van eiseres met Nederland de gebruikelijke banden overstijgt.
Beoordeling door de rechtbank (aan de hand van de beroepsgronden)
Leeftijd van eiseres voor deze procedure
3. De rechtbank stelt voorop dat de onderliggende aanvraag voor eiseres is ingediend op het moment dat zij nog (net) minderjarig was. Partijen zijn het erover eens, zo is ter zitting bevestigd, dat eiseres daarom voor deze procedure moet worden aangemerkt als minderjarig, ook al is zij inmiddels meerderjarig.
Verblijfsvergunning ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’
4. Eiseres heeft over de afwijzing van haar aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ in beroep – samengevat – het volgende aangevoerd.
Verweerder is in het bestreden besluit onvoldoende ingegaan op het gemotiveerde betoog van eiseres in bezwaar dat het beleid in paragraaf B9/16.2 van de Vc zinledig wordt als situaties waarin het ouderlijk gezag is geschorst daar niet onder vallen, althans dat het onevenredig is dat eiseres niet onder dit beleid valt. De verwijzing van verweerder naar WI 2022/16 betreft geen inhoudelijke reactie op dit betoog en het standpunt van verweerder dat de door eiseres voorgestane lezing van het beleid “uitermate verstrekkende gevolgen” heeft, is niet onderbouwd. Verweerder heeft in het bestreden besluit voorts ondeugdelijk gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van het beleid. Het standpunt van verweerder dat bij de evenredigheidsbeoordeling op grond van artikel 4:84 van de Awb alleen omstandigheden kunnen worden betrokken die verband houden met de voorwaarde van het beleid waaraan niet wordt voldaan, is niet in overeenstemming met de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). Uit de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, volgt dat verweerder alle aangevoerde omstandigheden moet betrekken. Dat heeft verweerder in het bestreden besluit niet gedaan. Bovendien hangen de aangevoerde omstandigheden wel degelijk samen met de voorwaarde van het beleid waaraan niet zou worden voldaan. Het gezag van de vader kon namelijk niet worden beëindigd, nu hij eiseres had achtergelaten in Nederland en zelf was vertrokken naar Togo, waardoor de rechtbank geen zicht op hem had. Aldus eiseres.