ECLI:NL:RBDHA:2024:14736

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 september 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
NL23.15317
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing gezag vader en verblijfsvergunning voor minderjarige vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 september 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van een verblijfsvergunning voor een minderjarige vreemdeling, eiseres, die in de Verenigde Staten is geboren en op tweejarige leeftijd naar Togo is verhuisd. Eiseres kwam in maart 2018 naar Nederland, waar zij door haar vader alleen werd achtergelaten. De rechtbank heeft de aanvraag van eiseres om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'niet-tijdelijke humanitaire gronden' afgewezen, omdat het gezag van haar vader niet was beëindigd, maar geschorst. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom eiseres niet onder het beleid viel dat is vastgesteld voor minderjarige vreemdelingen met een gezagsbeëindigende maatregel. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet alle relevante omstandigheden in de belangenafweging heeft betrokken, met name niet de feitelijke situatie van eiseres die in Nederland verbleef zonder ouderlijke zorg. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres binnen acht weken. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.15317

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], V-nummer: [nummer], eiseres

(gemachtigde: mr. D. Brouwer),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. M. Latul).

Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ dan wel ‘tijdelijke humanitaire gronden’ afgewezen.
Bij besluit van 28 april 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 12 maart 2024 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiseres is op [datum] in de Verenigde Staten van Amerika (Amerika) geboren en heeft de Amerikaanse nationaliteit.
1.2.
Eiseres is op tweejarige leeftijd samen met haar ouders, die beiden de Togolese nationaliteit hebben, naar Togo verhuisd. In 2011, toen eiseres acht jaar oud was, is haar moeder overleden. In maart 2018 is eiseres samen met haar vader naar Nederland gekomen. Haar vader is vervolgens weer uit Nederland vertrokken en heeft eiseres, die op dat moment veertien jaar oud was, alleen in Nederland achtergelaten. Eiseres heeft in Nederland eerst enige tijd bij een vermeende oom gewoond. Bij beschikking van 3 oktober 2019 heeft de rechtbank voogdij-instelling Stichting Nidos (Nidos) benoemd als voogdes over eiseres. Door Nidos is eiseres in een pleeggezin geplaatst, waar zij ook na haar meerderjarigheid nog een tijd is blijven wonen.
1.3.
Op 12 juni 2018 is ten behoeve van eiseres een aanvraag om een
verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij de vermeende (pleeg)oom ingediend. Bij besluit van 20 september 2018 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 25 april 2019 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres geen beroep ingesteld.
1.4.
Op 22 mei 2019 heeft eiseres een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van
11 september 2019 heeft verweerder deze asielaanvraag als kennelijk ongegrond afgewezen, omdat Amerika een veilig land van herkomst is. Bij uitspraak van 7 oktober 2019 (NL19.21564) heeft deze rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.5.
Op 12 november 2021 – eiseres was toen nog (net) minderjarig – is namens eiseres de onderhavige aanvraag ingediend. Eiseres heeft primair verzocht om een verblijfvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ op grond van artikel 3.51, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), in samenhang gelezen met artikel 3.24aa, tweede lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV) en paragraaf B9/16.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Subsidiair heeft eiseres verzocht om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’ op grond van artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb, in samenhang gelezen met artikel 3.24aa, eerste lid, van het VV. Bij het primaire besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Het bestreden besluit
2. Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, houdt – samengevat – het volgende in.
Eiseres komt volgens verweerder niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ op grond van artikel 3.51, derde lid, van het Vb, in samenhang gelezen met artikel 3.24aa, tweede lid, van het VV en paragraaf B9/16.2 van de Vc, aangezien er geen sprake is van een beëindiging van het gezag van de vader van eiseres, maar van een schorsing daarvan omdat de vader vanwege zijn verblijf in Togo het gezag feitelijk niet kan uitoefenen (gezagsvacuüm). Het beleid in paragraaf B9/16.2 van de Vc is niet bedoeld voor situaties waarin er sprake is van (tijdelijke) voogdij wegens een gezagsvacuüm. Verweerder verwijst in dit verband naar de Werkinstructie (WI) 2022/16 (bladzijde 5, noot 4). Een andere uitleg van paragraaf B9/16.2 van de Vc zou uitermate verstrekkende gevolgen hebben. Dit zou namelijk betekenen dat elke alleenstaande minderjarige vreemdeling, wiens asielaanvraag is afgewezen en die hier te lande is achtergelaten door een ouder/de ouders, voor dit beleid in aanmerking zou komen. Volgens verweerder bestaat er ook geen aanleiding om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de beleidsregels af te wijken en de aanvraag alsnog in te willigen. De door eiseres in dit verband naar voren gebrachte omstandigheden houden volgens verweerder namelijk geen verband met de voorwaarde van het beleid waaraan eiseres niet voldoet.
Eiseres komt volgens verweerder ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’ op grond van artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb, in samenhang gelezen met artikel 3.24aa, eerste lid, van het VV. De in dit verband gemaakte belangenafweging tussen het belang van eiseres en het belang van de Nederlandse staat valt volgens verweerder in het nadeel van eiseres uit. De problemen die eiseres voorziet bij vertrek naar Amerika of Togo zijn volgens verweerder niet buitengewoon en niet onoverkomelijk.
Het niet toestaan van verblijf aan eiseres is volgens verweerder ook niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens verweerder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat de band van eiseres met Nederland de gebruikelijke banden overstijgt.
Beoordeling door de rechtbank (aan de hand van de beroepsgronden)
Leeftijd van eiseres voor deze procedure
3. De rechtbank stelt voorop dat de onderliggende aanvraag voor eiseres is ingediend op het moment dat zij nog (net) minderjarig was. Partijen zijn het erover eens, zo is ter zitting bevestigd, dat eiseres daarom voor deze procedure moet worden aangemerkt als minderjarig, ook al is zij inmiddels meerderjarig.
Verblijfsvergunning ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’
4. Eiseres heeft over de afwijzing van haar aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ in beroep – samengevat – het volgende aangevoerd.
Verweerder is in het bestreden besluit onvoldoende ingegaan op het gemotiveerde betoog van eiseres in bezwaar dat het beleid in paragraaf B9/16.2 van de Vc zinledig wordt als situaties waarin het ouderlijk gezag is geschorst daar niet onder vallen, althans dat het onevenredig is dat eiseres niet onder dit beleid valt. De verwijzing van verweerder naar WI 2022/16 betreft geen inhoudelijke reactie op dit betoog en het standpunt van verweerder dat de door eiseres voorgestane lezing van het beleid “uitermate verstrekkende gevolgen” heeft, is niet onderbouwd. Verweerder heeft in het bestreden besluit voorts ondeugdelijk gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van het beleid. Het standpunt van verweerder dat bij de evenredigheidsbeoordeling op grond van artikel 4:84 van de Awb alleen omstandigheden kunnen worden betrokken die verband houden met de voorwaarde van het beleid waaraan niet wordt voldaan, is niet in overeenstemming met de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). Uit de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, volgt dat verweerder alle aangevoerde omstandigheden moet betrekken. Dat heeft verweerder in het bestreden besluit niet gedaan. Bovendien hangen de aangevoerde omstandigheden wel degelijk samen met de voorwaarde van het beleid waaraan niet zou worden voldaan. Het gezag van de vader kon namelijk niet worden beëindigd, nu hij eiseres had achtergelaten in Nederland en zelf was vertrokken naar Togo, waardoor de rechtbank geen zicht op hem had. Aldus eiseres.
4.1.
Paragraaf B9/16.2 van de Vc, met de titel ‘Gezagsbeëindiging’, luidt als volgt:
“ De IND verleent op grond van artikel 3.51, derde lid, Vb jo artikel 3.24aa, tweede lid, aanhef en onder j, VV op aanvraag of ambtshalve op grond van artikel 3.6b Vb een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ aan een minderjarige vreemdeling als:
Het gezag van de ouder(s) over de minderjarige vreemdeling is beëindigd door de kinderrechter; én
De minderjarige vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op enige andere grond dan in deze paragraaf genoemd.”
4.2.
In de toelichting in het ‘Besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 24 september 2019, nummer WBV 2019/16, houdende wijziging van de
Vreemdelingencirculaire 2000’ staat – voor zover hier van belang – het volgende:
Het beleidskader voor minderjarige vreemdelingen met een kinderbeschermingsmaatregel beoogt recht te doen aan het kinderbeschermingsbeleid maar ook aan het belang van terugkeer. Het beleidskader is bedoeld voor minderjarige vreemdelingen met een kinderbeschermingsmaatregel die niet op enig andere grond dan in de paragrafen B8/13 en B9/16 Vc genoemd in aanmerking kunnen komen voor verblijf in Nederland.
[…]
Paragraaf B9/16 Vc ziet op minderjarige vreemdelingen over wie het gezag van de ouder(s) is beëindigd en een voogd is benoemd (een gezagsbeëindigende maatregel). Paragraaf B9/16 Vc ziet daarnaast op onder toezicht gestelde minderjarige vreemdelingen, die gedurende één jaar in het bezit zijn geweest van een verblijfsvergunning humanitair tijdelijk wegens een OTS en van wie deze OTS, blijkens het advies van de DT&V, nog immer niet overdraagbaar is aan het land van herkomst of aan een land waarvan kan worden aangenomen dat er toegang wordt verleend. Voornoemde minderjarige vreemdelingen komen in aanmerking voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’. In beide gevallen gaat het om langdurige kinderbeschermingsmaatregelen. De minderjarige vreemdeling is dan gebaat bij verblijfszekerheid.”
4.3.
In de beschikking van 3 oktober 2019 heeft de rechtbank (familierechter) vastgesteld dat de vader van eiseres in de onmogelijkheid verkeert om het gezag over eiseres uit te oefenen en daarom bepaald dat het gezag van de vader van rechtswege is geschorst op grond van artikel 1:253r, van het BW. Verder heeft de rechtbank in die beschikking van 3 oktober 2019 de (tijdelijke) voogdij over eiseres toegewezen aan Nidos.
4.4.
In voormelde beschikking heeft de rechtbank een zogenoemde voogdijmaatregel getroffen. Deze kinderbeschermingsmaatregel wordt getroffen als het voor de ouder (tijdelijk) feitelijk onmogelijk is het gezag uit te oefenen (een ‘gezagsvacuüm’). Deze maatregel dient te worden onderscheiden van de gezagsbeëindigende maatregel. Die kinderbeschermingsmaategel wordt getroffen als een kind ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en de ouder niet in staat is om voor het kind te zorgen of misbruik maakt van het ouderlijk gezag.
4.5.
Uit de letterlijke bewoordingen van paragraaf B9/16.2 van de Vc (zowel in de titel als in de formulering van de eerste voorwaarde) én de toelichting op deze paragraaf in WBV 2019/16 volgt naar het oordeel van de rechtbank evident dat dit beleid – bij de totstandkoming waarvan verweerder veel beleidsvrijheid heeft – alleen geldt voor situaties waarin ten behoeve van een minderjarige vreemdeling een gezagsbeëindigende maatregel is getroffen en niet voor situaties waarin ten behoeve van een minderjarige vreemdeling een voogdijmaatregel (in geval van een gezagsvacuüm) is getroffen. Dat een gezagsbeëindigende maatregel bij minderjarige vreemdelingen in de praktijk bijna niet voorkomt, zoals uit het door eiseres aangehaalde onderzoek van het WODC blijkt, laat onverlet dat het beleid niet ziet op situaties waarin er een voogdijmaatregel is getroffen.
4.6.
Nu er ten behoeve van eiseres een voogdijmaatregel is getroffen en niet een gezagsbeëindigende maatregel, stelt verweerder terecht dat eiseres niet voldoet aan de eerste voorwaarde van het beleid in paragraaf B9/16.2 van de Vc en daarom in beginsel niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ op grond van dit beleid.
4.7.
Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Uit dit artikel volgt dat de hoofdregel is dat het bestuursorgaan conform zijn beleidsregels dient te beslissen. Uit dit artikel volgt tegelijkertijd dat verweerder van zijn beleidsregel moet afwijken indien strikte toepassing van die beleidsregel, gelet op de strekking van de beleidsregel en de onderliggende wettelijke bepalingen, in het concrete geval onevenredig nadeel voor de betrokkene zou opleveren.
4.8.
De rechtbank overweegt, in navolging van (bijvoorbeeld) de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4785, dat de wettelijke bepaling waarvoor het beleid is geformuleerd, bepaalt op welke kwesties de toepassing van artikel 4:84 van de Awb kan slaan. Het beleid in paragraaf B9/16 van de Vc (waarvan paragraaf B9/16.2 van de Vc een onderdeel is) ziet op in Nederland verblijvende minderjarige vreemdelingen met een kinderbeschermingsmaatregel en vindt zijn grondslag in artikel 14 van de Vw in samenhang met artikel 3.51, derde lid, van het Vb en artikel 3.24aa, tweede lid, aanhef en onder j, van het VV. Deze wettelijke grondslag biedt verweerder de ruimte om beleid te maken voor andere groepen vreemdelingen dan in de wet zijn genoemd. De wettelijke bepalingen zelf beperken de beleidsruimte niet. Omstandigheden zijn in dit kader alleen niet relevant als deze geen enkel raakvlak hebben met het toegepaste beleid, in het licht van de wettelijke bepalingen. In het geval van het beleid in paragraaf B9/16 van de Vc zijn dus alle omstandigheden die te maken hebben met het verblijf in Nederland van een minderjarige vreemdeling met een kinderbeschermingsmaatregel relevant. Verweerder moet al deze omstandigheden betrekken in zijn beoordeling en moet bezien of die, op zichzelf dan wel tezamen, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
4.9.
Verweerder heeft ter zitting erkend dat de in het bestreden besluit verrichte beoordeling in het kader van artikel 4:84 van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank onderschrijft dit en overweegt in dit verband verder het volgende.
4.10.
Ten behoeve van eiseres is weliswaar een voogdijmaatregel getroffen en geen gezagsbeëindigende maatregel, waarop paragraaf B9/16.2 van de Vc dus ziet, maar de scheidslijn tussen situaties waarin er een voogdijmaatregel wordt getroffen en situaties waarin er een gezagsbeëindigende maatregel wordt getroffen kan in de praktijk soms dun zijn, waarbij de keuze voor de ene dan wel de andere maatregel uiteindelijk afhangt van de enkele omstandigheid of een ouder al dan niet feitelijk in Nederland aanwezig is (zie het door eiseres in bezwaar aangehaalde WODC-rapport). Gelet hierop diende verweerder in zijn beoordeling in het kader van artikel 4:84 van de Awb te bezien of de feitelijke situatie waarin eiseres in Nederland verbleef en die heeft geleid tot het treffen van de voogdijmaatregel al dan niet vergelijkbaar is met een situatie van een kind ten behoeve van wie een gezagsbeëindigende maatregel wordt getroffen. Dit heeft verweerder in het bestreden besluit niet gedaan, terwijl er in de specifieke omstandigheden van dit concrete geval – eiseres is op 14-jarige leeftijd door haar vader vanuit Togo naar Nederland, een voor haar volstrekt onbekend land, gebracht en hier vervolgens door haar vader alleen achtergelaten – diverse concrete aanknopingspunten zijn gelegen om te oordelen dat de situatie van eiseres op zijn minst dicht in de buurt komt van de situatie van een kind ten behoeve van wie een gezagsbeëindigende maatregel wordt genomen, omdat dat kind ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en zijn ouder ongeschikt is voor hem te zorgen. In zoverre verschilt de situatie van eiseres ook van de situatie van veel andere alleenstaande minderjarige vreemdelingen ten aanzien van wie een voogdijmaatregel wordt getroffen. Veel andere minderjarige vreemdelingen worden doorgaans namelijk niet door hun ouders in Nederland ‘gedropt’/achtergelaten (zoals eiseres) maar reizen alleen naar Nederland om asiel aan te vragen, zodat er in die gevallen geen (althans minder) concrete aanknopingspunten bestaan die wijzen op de ongeschiktheid van de ouder.
4.11.
Naast het vorenstaande diende verweerder in zijn beoordeling in het kader van artikel 4:84 van de Awb alle omstandigheden te betrekken die te maken hebben met het verblijf van eiseres in Nederland en te bezien of die omstandigheden, in het licht van het doel van het beleid (te weten: het bieden van verblijfszekerheid aan kinderen met langdurige kinderbeschermingsmaatregelen; zie overweging 4.2.), bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van het beleid af te wijken. Ook dit heeft verweerder niet gedaan. Verweerder heeft in het bestreden besluit namelijk volstaan met de mededeling dat de omstandigheden dat eiseres vijf jaar in Nederland verblijft, dat zij hier onderwijs heeft gevolgd en dat zij niet goed Engels of Frans spreekt geen verband houden met de beleidsvoorwaarde waaraan zij niet voldoet. Een inhoudelijke beoordeling van deze omstandigheden, wat overigens niet alle door eiseres aangedragen omstandigheden zijn die verband houden met haar verblijf in Nederland, in het licht van het doel van het beleid heeft verweerder in het bestreden besluit dus niet verricht.
4.12.
Uit wat er onder 4.9, 4.10. en 4.11. is overwogen, volgt dat verweerder in het bestreden besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van het beleid in paragraaf B9/16.2 van de Vc. De hiertoe aangevoerde beroepsgrond slaagt.
Artikel 8 van het EVRM (privéleven)
5. Eiseres heeft tegen het standpunt van verweerder dat haar uitzetting niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM in beroep – samengevat – het volgende aangevoerd.
Het door verweerder gehanteerde uitgangspunt dat de banden die de vreemdeling met Nederland is aangegaan de gebruikelijke banden moeten overstijgen heeft geen juridische grondslag. Verder heeft verweerder ten onrechte tegengeworpen dat het privéleven van eiseres in Nederland is ontstaan en ontwikkeld tijdens een periode waarin eiseres wist of kon weten dat haar verblijfsstatus onzeker was. Verweerder heeft miskend dat eiseres hiervan geen enkel verwijt kan worden gemaakt, nu zij als minderjarige door haar vader in Nederland is achtergelaten, en dat er geen illegaal verblijvende ouder in Nederland is die mogelijk een afhankelijk verblijfsrecht zou kunnen ontlenen aan haar status. Onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 28 juli 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0728JUD002540214, in de zaak Pormes, stelt eiseres dat verweerder een belangenafweging met een meer neutraal uitgangspunt had moeten verrichten, waarbij dus niet zo zeer doorslaggevend gewicht wordt toegekend aan de onrechtmatigheid van haar verblijf in Nederland, maar waarbij rekening wordt gehouden met alle individuele omstandigheden. Aldus eiseres.
5.1.
Verweerder heeft aangenomen, zo heeft hij ter zitting bevestigd, dat eiseres in Nederland privéleven heeft in de zin van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft in het bestreden besluit een belangenafweging gemaakt tussen het belang van eiseres bij voortzetting van haar privéleven in Nederland en het algemeen belang bij vertrek van eiseres uit Nederland. Die belangenafweging is in het nadeel van eiseres uitgevallen.
5.2.
Verweerder heeft ter zitting erkend dat ook de in het bestreden besluit verrichte belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank onderschrijft ook dit en overweegt in dit verband verder het volgende.
5.3.
Verweerder heeft in het bestreden besluit niet vermeld, laat staan geconcretiseerd, wat het belang van de Nederlandse staat is bij het vertrek van eiseres uit Nederland. Nu verweerder dus niet inzichtelijk heeft gemaakt wat het concrete belang van de Nederlandse staat is, is niet deugdelijk gemotiveerd dat belang van de Nederlandse staat zwaarder weegt dan het belang van eiseres bij voortzetting van haar verblijf in Nederland.
5.4.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het privéleven van eiseres in Nederland is ontstaan en geïntensiveerd tijdens een periode waarin eiseres wist of had kunnen weten dat haar verblijfsstatus onzeker was en dat er daarom slechts onder bijzondere omstandigheden (‘exceptional circumstances’) een verplichting op grond van artikel 8 van het EVRM bestaat om eiseres verblijf in Nederland toe te staan. De rechtbank volgt eiseres in haar standpunt dat verweerder met deze zogenaamde ‘exceptional circumstances-beoordeling’ niet het juiste uitgangspunt voor zijn belangenafweging heeft gehanteerd. Dit legt de rechtbank hierna uit. Uit vaste rechtspraak van het EHRM, waaronder het arrest in de zaak Butt tegen Noorwegen, van 4 december 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709, volgt dat als privéleven is ontstaan en geïntensiveerd in een gastland waar de vreemdeling geen dan wel een precair verblijfsrecht had, uitzetting van die vreemdeling slechts in uitzonderlijke omstandigheden (‘exceptional circumstances’) in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verder volgt daaruit dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding geven het gedrag van de ouder(s) van een kind aan het desbetreffende kind toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kind om een verblijfsrecht te verkrijgen. In het geval van eiseres geldt dat zij als 14-jarige door haar vader naar Nederland is gebracht en hier alleen is achtergelaten. Gelet op deze situatie en op de minderjarigheid van eiseres ten tijde van de start van haar verblijf in Nederland kan naar het oordeel van de rechtbank niet aan eiseres zelf worden verweten dat zij privéleven in Nederland heeft opgebouwd en geïntensiveerd tijdens een periode waarin zij geen (of precair) verblijfsrecht had. In dit geval bestaat er naar het oordeel van de rechtbank ook geen aanleiding om het gedrag van haar vader aan eiseres tegen te werpen, nu er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat er een risico bestaat dat de vader gebruik zal maken van de positie van eiseres bij verblijfsverlening aan haar. Het dossier bevat geen enkele aanwijzing dat de vader van eiseres een verblijf bij eiseres in Nederland ambieert, integendeel. Bovendien geldt dat, gezien de leeftijd van eiseres ten tijde van de aanvraag (te weten: 17 jaar en 11 maanden), op voorhand al duidelijk was dat een eventuele verblijfsverlening pas op meerderjarige leeftijd van eiseres zou plaatsvinden, waardoor een eventuele daaropvolgende gezinshereniging met vader niet al te waarschijnlijk is. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in deze zaak had moeten plaatsvinden vanuit een neutraal uitgangspunt (‘a neutral starting point’) waarbij de specifieke omstandigheden van de zaak in acht worden genomen (vgl. het arrest van het EHRM in de zaak Pormes). Dit is, zoals uit het voorgaande volgt, niet gebeurd.
5.5.
Uit wat er onder 5.2, 5.3. en 5.4 is overwogen, volgt dat verweerder zich in het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM tussen het belang van eiseres bij het voortzetten van haar privéleven in Nederland en het belang van de Nederlandse staat bij het vertrek van eiseres uit Nederland, in het nadeel van eiseres uitvalt. De hiertoe aangevoerde beroepsgrond slaagt.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is gezien het voorgaande gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Gelet hierop en op wat er hierna met betrekking tot de wijze van geschilbeslechting is overwogen, laat de rechtbank de overige door eiseres aangevoerde beroepsgronden onbesproken.
7.1.
De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Verweerder heeft ter zitting weliswaar een nadere motivering gegeven ten aanzien van zowel artikel 4:84 van de Awb als artikel 8 van het EVRM, maar daarmee heeft verweerder de hiervoor geconstateerde gebreken in het bestreden besluit niet hersteld. In die nadere motivering heeft verweerder namelijk niet alle tekortkomingen als vermeld onder 4.10, 4.11, 5.3. en 5.4. betrokken. De rechtbank hecht er in dit verband aan nog het volgende op te merken. Het was verweerder, gezien de ter zitting gedane erkenningen, voorafgaand aan de zitting al duidelijk dat het bestreden besluit diverse gebreken vertoonde. Nu het gaat om gebreken op substantiële onderdelen van het bestreden besluit, had het naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op de goede procesorde, in de rede gelegen om voorafgaand aan de zitting een herstelbesluit of aanvullend besluit uit te brengen (of desnoods het bestreden besluit in te trekken) en niet pas ter zitting met een nadere, mondelinge motivering te komen.
7.2.
De rechtbank ziet ook geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, aangezien het in beginsel aan verweerder is om een evenredigheidsbeoordeling op grond van artikel 4:84 van de Awb in het kader van het beleid in paragraaf B9/16.2 van de Vc te verrichten en om een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM te maken. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus, omdat, gelet op de aard van de gebreken, de wijze waarop die moeten worden hersteld en de aard en vorm van een eventuele vervolgprocedure bij een nieuw ongunstig besluit voor eiseres, niet valt in te zien dat eiseres op die manier eerder uitsluitsel krijgt in haar zaak dan als verweerder de opdracht wordt gegeven een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen binnen een niet al te lange termijn. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar binnen een termijn van acht weken.
Griffierecht en proceskosten
8. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 184,- moet vergoeden.
9. De rechtbank ziet om dezelfde reden ook aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 184,- moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van
P. Deinum, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.