ECLI:NL:RBDHA:2024:1470

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
9 februari 2024
Zaaknummer
23-8352
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om opheffing voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak betreffende omgevingsvergunning voor recreatiewoning

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 februari 2024, wordt het verzoek om opheffing van een voorlopige voorziening afgewezen. Het verzoekers, die een omgevingsvergunning voor het bouwen van een recreatiewoning op een perceel in de gemeente Kaag en Braassem hebben aangevraagd, stelden dat er nieuwe stukken waren overgelegd die niet in het dossier zaten bij de eerdere uitspraak van 19 april 2023. Deze stukken zouden volgens hen aanleiding moeten geven om de voorlopige voorziening te heroverwegen. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat deze nieuwe stukken niet tot een ander oordeel zouden hebben geleid, omdat ze niet aantonen dat het bouwplan in overeenstemming is met de relevante bestemmingsplanregels.

De voorzieningenrechter wijst erop dat de omgevingsvergunning voor de activiteit 'bouwen' alleen kan worden verleend als voldaan is aan de voorwaarden van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), waaronder de voorwaarde dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter concludeert dat de wijziging van de Erfgoedverordening in de gemeente Kaag en Braassem geen invloed heeft op de geldigheid van het bestemmingsplan, en dat de toetsing aan de bestemmingsplanregels onverkort van toepassing blijft. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om opheffing van de voorlopige voorziening af, en er wordt geen proceskostenveroordeling of griffierechtvergoeding toegekend aan de verzoekers.

De uitspraak benadrukt het belang van de naleving van bestemmingsplannen en de rol van de commissie in de beoordeling van omgevingsvergunningen. De voorzieningenrechter stelt dat de nieuwe feiten die verzoekers aanvoeren niet relevant zijn voor de beoordeling van de voorlopige voorziening, en dat de eerdere beslissing om de vergunning te schorsen gerechtvaardigd blijft.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/8352

uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 februari 2024 op het verzoek van

[verzoeker] en [verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekers

(gemachtigde: mr. A. de Groot).
om opheffing van de bij uitspraak van 19 april 2023 in zaak SGR 23/2401 door de voorzieningenrechter getroffen voorlopige voorziening.
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:
1.
het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem(het college)
(gemachtigde: A. Hardlooper)
en
2.
[belanghebbende 1]en
[belanghebbende 2], te [plaatsnaam 1] (belanghebbenden).
(gemachtigde: mr. N. Overeem)

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om opheffing van de bij uitspraak van 19 april 2023 door de voorzieningenrechter getroffen voorlopige voorziening.
1.1
Met het primaire besluit van 22 december 2021 heeft het college – voor zover hier van belang – aan verzoekers een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een recreatiewoning op het perceel [adres] te [plaatsnaam 2] . Met het besluit van 13 juli 2022 heeft het college besloten om het primaire besluit, onder toevoeging van een ondergeschikte wijziging, in stand te houden. Belanghebbenden hebben daartegen beroep ingesteld (zaaknr. SGR 22/5177) en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknr. SGR 23/2401).
1.2
Bij uitspraak van 19 april 2023 heeft de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening getroffen, inhoudende de schorsing van het besluit van 13 juli 2022 tot de uitspraak op het beroep en schorsing van het primaire besluit, voor zover daarmee omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen van de recreatiewoning, tot de uitspraak op het beroep.
1.3
Bij brief van 15 december 2023 hebben verzoekers een verzoek ingediend tot het opheffen van de getroffen voorlopige voorziening.
1.4
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 31 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekers, de gemachtigde van verzoekers, vergezeld door
[naam] , architect, de gemachtigde van het college, belanghebbende [belanghebbende 1] en de gemachtigde van belanghebbende.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Ingevolge artikel 8:87, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen.
3. Ten aanzien van het spoedeisend belang bij hun verzoek hebben verzoekers ter zitting nader toegelicht dat de planning van het project wordt gehinderd zolang de schorsing van de verleende omgevingsvergunning voortduurt. De voorzieningenrechter ziet geen reden om hieraan te twijfelen en acht daarom voldoende spoedeisend belang aanwezig.
4. Voor de inwilliging van een verzoek om opheffing of wijziging van een voorlopige voorziening bestaat slechts aanleiding indien er sprake is van omstandigheden die ten tijde van het treffen van de voorlopige voorziening niet bekend waren en ertoe zouden hebben geleid dat het verzoek om voorlopige voorziening zou zijn afgewezen dan wel een andere voorziening zou zijn getroffen, of van inmiddels gewijzigde omstandigheden waaraan overwegende betekenis moet worden toegekend boven het belang dat wordt gediend met het (onverkort) voortduren van de voorlopige voorziening.
5. Voor een weergave van het bouwplan, het bestreden besluit en de door belanghebbenden in de voorlopige voorzieningenprocedure naar voren gebrachte standpunten verwijst de voorzieningenrechter naar de uitspraak van 19 april 2023.
In die uitspraak is overwogen dat – kort gezegd – het college onvoldoende gemotiveerd aan de adviezen van de adviseurs van Dorp, Stad & Land (de commissie) is voorbijgegaan. Overwogen is dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het is voorbijgegaan aan de conclusie van de commissie dat het bouwplan niet in overeenstemming is met de ter plaatse geldende dubbelbestemming “Waarde-Cultuurhistorie” [1] . Daarnaast is overwogen dat de voorzieningenrechter er niet van overtuigd is dat, zoals het college meent, het welstandsadvies in dit geval een onaanvaardbare beperking oplevert van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.
6. Verzoekers hebben verzocht om opheffing van de getroffen voorlopige voorziening. Zij betogen dat geen van de partijen noch de voorzieningenrechter destijds zijn uitgegaan van het juiste kader en de juiste feiten en omstandigheden. Het procesdossier gaf daarvoor ook niet de aanknopingspunten. Verzoekers wijzen er in de eerste plaats op dat het gehele grondgebied van de gemeente Kaag en Braassem sinds 2009 welstandsvrij is, met uitzondering van beschermde dorpsgezichten. Op 23 november 2020 heeft de gemeenteraad ingestemd met het collegevoorstel “Eerste wijziging van de Erfgoedverordening gemeente Kaag en Braassem 2016”. Als gevolg van deze wijziging van de Erfgoedverordening, kent de gemeente niet langer beschermde dorpsgezichten maar alleen nog “karakteristieke gebieden”. Hierdoor geldt er in de gemeente Kaag en Braassem volgens verzoekers in het geheel geen welstandstoets meer. Een omgevingsvergunning kan volgens verzoekers dan ook niet meer geweigerd worden wegens strijd met redelijke eisen van welstand.
De wijziging van de Erfgoedverordening heeft volgens verzoekers daarnaast tot gevolg dat de toets aan de dubbelbestemming “Waarde-Cultuurhistorie” een wezenlijk andere is geworden. Waar in deze dubbelbestemming wordt verwezen naar het beschermd dorpsgezicht, moet volgens verzoekers na wijziging van de Erfgoedverordening worden gelezen “karakteristiek gebied”. Karakteristieke gebieden worden in de Erfgoedverordening beschermd door een sloopverbod, maar in deze gebieden gelden geen aanvullende eisen ten aanzien van bouwactiviteiten. Dat betekent volgens verzoekers dat de commissie in haar adviezen ten onrechte een beoordeling van de nieuwe recreatiewoning in relatie tot het beschermd dorpsgezicht heeft gegeven. Volgens verzoekers had de commissie zich moeten beperken tot een beoordeling van de effecten van de sloop van de voormalige bebouwing op het perceel.
De wijziging van de Erfgoedverordening is volgens verzoekers een nieuw gebleken feit dat, bij eerdere bekendheid bij de voorzieningenrechter, tot een andere uitspraak zou hebben geleid.
7. Belanghebbenden hebben afwijzing van het verzoek bepleit.
8. Het betoog van verzoekers slaagt niet. De omgevingsvergunning in deze zaak betreft – voor zover hier van belang – de activiteit ‘bouwen’ zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). [2] Deze vergunning moet worden geweigerd als niet wordt voldaan aan de voorwaarden uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, waaronder de voorwaarde dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Een toets aan de gemeentelijke Erfgoedverordening maakt geen deel uit van het beoordelingskader voor deze omgevingsvergunning. In de Erfgoedverordening kunnen activiteiten worden aangewezen die pas mogen worden verricht als hiervoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2 van de Wabo is verleend. Het bestemmingsplan en de Erfgoedverordening maken daarmee deel uit van de beoordelingskaders van twee verschillende omgevingsvergunningen, namelijk de omgevingsvergunning bedoeld in artikel 2.1 en de omgevingsvergunning bedoeld in artikel 2.2 van de Wabo. De wijziging van de Erfgoedverordening leidt ertoe dat, zoals ook uit het collegevoorstel kan worden afgeleid, minder activiteiten worden aangemerkt als vergunningplichtig op grond van artikel 2.2 van de Wabo. Als gevolg daarvan is voor werkzaamheden aan panden en objecten die voorheen waren aangewezen als gemeentelijk monument of die zich in een beschermd dorpsgezicht bevonden, in minder gevallen een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2 van de Wabo vereist. De wijziging van de Erfgoedverordening is daartoe echter beperkt. Deze wijziging heeft geen gevolgen voor het bestemmingsplan. Er is immers door de gemeenteraad geen wijziging van het bestemmingsplan vastgesteld. Dit betekent dat artikel 36.1 van de planregels onverkort geldt en dat toetsing hieraan sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de Erfgoedverordening niet is veranderd. Gelet op artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, moest het college beoordelen of het bouwplan aan artikel 36.1 van de planregels voldeed. Daarbij diende het college ook het advies van de commissie als bedoeld in artikel 36.2 van de planregels te betrekken.
Anders dan verzoekers hebben aangevoerd, is die beoordeling door de commissie als gevolg van de wijziging van de Erfgoedverordening niet inhoudsloos geworden. Uit artikel 36.1 van de planregels blijkt immers welke beschermingswaardige waarden binnen de gronden met de dubbelbestemming “Waarde-Cultuurhistorie” worden onderscheiden. Het gaat daarbij om ter plaatse aanwezige landschappelijke, cultuurhistorische, (historisch-) stedenbouwkundige en (historisch-)architectonische waarden. Bij het besluit over een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ dient het bevoegd gezag, na raadpleging van de commissie, te beoordelen of het bouwplan hiermee in overeenstemming is. Als dit niet het geval is, dan zal het college moeten beslissen of het toepassing wil geven aan zijn bevoegdheid om ten behoeve van het bouwplan af te wijken van het bestemmingsplan.
9. Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de volgende conclusie. Weliswaar zijn door verzoekers stukken overgelegd die niet aanwezig waren in het dossier dat heeft geleid tot de uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 april 2023, maar bekendheid met deze stukken zou niet tot een ander oordeel hebben geleid. Uit deze stukken volgt niet dat het bouwplan in overeenstemming is met artikel 36.1 van het bestemmingsplan of dat geen waarde meer toekomt aan de adviezen die de commissie op grond van artikel 36.2 van het bestemmingsplan heeft uitgebracht. Dat betekent dat reeds daarom geen aanleiding bestaat om de getroffen voorlopige voorziening te wijzigen of op te heffen. Wat verzoekers verder hebben aangevoerd, behoeft gelet hierop geen bespreking.

Conclusie en gevolgen

10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het verzoek om opheffing van de getroffen voorlopige voorziening worden afgewezen.
11. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling ten behoeve van verzoekers bestaat geen aanleiding. Voor een veroordeling van verzoekers in de door belanghebbenden gemaakte kosten van rechtsbijstand, zoals door hen is verzocht, ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding. Een natuurlijke persoon kan op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb slechts in deze kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Daarvan is in dit geval geen sprake.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om opheffing van de getroffen voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

BIJLAGE

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(...)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan;
(…)
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk geweigerd, in geval van, kort gezegd, (a) strijd met het Bouwbesluit, (b) strijd met de Bouwverordening, (c) strijd met het bestemmingsplan en (d) strijd met de redelijke eisen van welstand.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Wabo geldt voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:
a. (…);
een monument als bedoeld in een zodanige verordening:
1° te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of
2° te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht,
een bouwwerk te slopen in een krachtens een zodanige verordening aangewezen stads- of dorpsgezicht;
(…)
een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Op het perceel is het bestemmingsplan “Buitengebied West” van toepassing. Op grond van dit bestemmingsplan heeft het perceel – voor zover hier van belang – de bestemming ‘Recreatie-Verblijfsrecreatie’ en de dubbelbestemming ‘Waarde-Cultuurhistorie’.
Op grond van artikel 36.1 van het bestemmingsplan zijn de voor ‘Waarde-Cultuurhistorie’ aangewezen gronden – behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) – mede bestemd voor een beschermd dorpsgezicht en daarmee voor het behoud en/of herstel van de ter plaatse aanwezige landschappelijke, cultuurhistorische, (historisch-)stedenbouwkundige en (historisch-)architectonische waarden in verband met de ligging binnen het beschermd dorpsgezicht Aderpolder (Boerenbuurt).
Op grond van artikel 36.2 van het bestemmingsplan geldt voor het bouwen op de in lid 36.1 bedoelde gronden dat alle aanvragen voor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, getoetst dienen te worden door de door het college daartoe aangegeven commissie.

Voetnoten

1.Artikel 36.1 van bestemmingsplan “Buitengebied West”.
2.De wettelijke bepalingen die van belang zijn in deze zaak zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.