ECLI:NL:RBDHA:2024:14655

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 september 2024
Publicatiedatum
16 september 2024
Zaaknummer
C/09/669978/ KG ZA 24-694
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de GVM-status van een gedetineerde in de EBI en de ontvankelijkheid van de vordering in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 september 2024 uitspraak gedaan in een kort geding dat was aangespannen door een gedetineerde, hier aangeduid als '[eiser]', die recentelijk was overgeplaatst van de PI Leeuwarden naar de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) in Vught. De gedetineerde had beroep ingesteld tegen zijn GVM-status 'extreem', die was toegekend op basis van een inschatting van het vluchtgevaar. De eiser betwistte de toekenning van deze status en eiste dat deze zou worden verlaagd. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de eiser niet-ontvankelijk was in zijn vordering, omdat de GVM-status direct samenhangt met zijn plaatsing in de EBI, waartegen hij enkel bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) kon opkomen. De voorzieningenrechter benadrukte dat de beslissing tot plaatsing in de EBI de primaire beslissing is, en dat de GVM-status 'extreem' automatisch volgt uit deze plaatsing. De eiser moet daarom wachten op de uitkomst van zijn beroep bij de RSJ, die nog loopt. De voorzieningenrechter heeft de proceskosten aan de eiser opgelegd, omdat hij in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/669978 KG ZA 24-694
Vonnis in kort geding van 13 september 2024
in de zaak van
[eiser]thans gedetineerd in PI Vught,
eiser,
advocaat mr. E.A. Blok te Rotterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 29 juli 2024 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties van de zijde van de Staat;
- de op 29 augustus 2024 van de zijde van [eiser] ingediende aanvullende producties 17 tot en met 19;
- de op 30 augustus 2024 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.
1.3.
Op 6 september 2024 heeft de advocaat van [eiser] de voorzieningenrechter per e-mail bericht (met de advocaat van de Staat in de cc) dat – in afwijking van het ter zitting ingenomen standpunt – het hoger beroep van [eiser] in zijn lopende strafzaak niet zal plaatsvinden te Amsterdam aan het IJdok, maar in het Justitieel Complex te Schiphol.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is op 23 februari 2013 aangehouden en hij is sindsdien gedetineerd in verband met verschillende verdenkingen en veroordelingen. Op 10 mei 2016 is [eiser] door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar. Die straf is onherroepelijk geworden.
2.2.
Bij vonnis van 7 december 2022 is [eiser] door de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot (wederom) een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar voor een ander delict. [eiser] heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. Die procedure loopt nog. [eiser] zal daarvoor binnenkort een zitting hebben in het Justitieel Complex Schiphol.
2.3.
Op 11 oktober 2017 heeft [eiser] een poging gedaan om met behulp van een helikopter te vluchten uit de PI Roermond. Naar aanleiding van deze ontspanningspoging is hij op 25 oktober 2017 in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) in Vught geplaatst.
2.4.
Op 15 augustus 2022 is [eiser] vanuit de EBI overgeplaatst naar de PI Leeuwarden. Die overplaatsing volgde op een uitspraak van 22 juli 2022 van de RSJ, waarin onder meer is overwogen dat een langer verblijf in de EBI niet meer kon worden gerechtvaardigd op grond van informatie over gebeurtenissen in 2015 en 2017. In Leeuwarden heeft [eiser] op de Afdeling Intensief Toezicht (AIT) verbleven met de GVM-status ‘hoog’, aanvankelijk op grond van criterium A (ontvluchting en/of bevrijding van buitenaf), B (risico op voortgezet crimineel handelen) en C (risico op liquidatie of bedreiging in detentie). Per 9 augustus 2023 is zijn GVM-status ‘hoog’ verlengd, maar uitsluitend nog op de C-grond.
2.5.
[eiser] heeft in februari 2024 beklag gedaan tegen de aan hem opgelegde toezichtmaatregelen in verband met zijn voortdurende GVM-status ‘hoog’. Daarnaast is [eiser] op 4 april 2024 een kortgedingprocedure gestart bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, waarin hij – verkort weergegeven – heeft gevorderd de Staat te veroordelen om hem van de GVM-lijst te verwijderen, althans zijn plaatsing op de GVM-lijst te wijzigen van categorie ‘hoog’ naar ‘verhoogd’. Dit kort geding zou aanvankelijk plaatsvinden op 29 april 2024 in Den Haag. De beveiligingscoördinator van de rechtbank heeft echter in samenspraak met de politie geoordeeld dat de zitting niet in Den Haag kon plaatsvinden, maar dat daarvoor naar een andere locatie moest worden uitgeweken als [eiser] fysiek ter zitting aanwezig wil zijn. Vervolgens is op 2 mei 2024 schriftelijk aan [eiser] bevestigd dat de zitting is verplaatst naar 6 juni 2024 in het Justitieel Complex te Schiphol.
2.6.
Op 30 mei 2024 heeft de vrouw van [eiser] voor hem een brief achtergelaten in de PI Leeuwaren. De brief bevat onder meer een gelukwens voor het huwelijk van [eiser] en zijn vrouw, van een persoon die “
A12” wordt genoemd.
2.7.
Op 30 mei 2024 is door de (plaatsvervangend) vestigingsdirecteur van de PI Leeuwarden aan [eiser] een ordemaatregel (plaatsing in afzondering voor de duur van 14 dagen) opgelegd in verband met een GRIP-rapport dat hem is verstrekt. In het GRIP-rapport van 30 mei 2024 staat onder meer het volgende vermeld:
“(…)
Het team GRIP(…) heeft op 30 mei 2024 onderstaande informatie ontvangen van Team Criminele Inlichtingen (TCI) van de Eenheid Amsterdam.
Bij het Team Criminele Inlichtingen van de Eenheid Amsterdam is in het tweede kwartaal van 2023 via één informant de navolgende informatie binnengekomen:
“De criminele organisatie van [eiser] is bezig met het maken van plannen om [eiser] te bevrijden.”
“Voorts verklaar ik, alvorens de bovenstaande informatie ter beschikking te hebben gesteld, ik een oordeel te hebben gevormd over de betrouwbaarheid van de informant en over de juistheid van de informatie. Dat oordeel luidt, dat de bekende achtergrond van de informant, bezien in de samenhang met de door die informant aangedragen gegevens, tot de conclusie leidt:
Dat de verstrekte informatie als betrouwbaar kan worden aangemerkt.”
(…)”
2.8.
Op 31 mei 2024 is [eiser] overgeplaatst naar de PI Vught in verband met de hem opgelegde ordemaatregel van 30 mei 2024. Vervolgens heeft [eiser] op 5 juni 2024 het kort geding dat op 6 juni 2024 gepland stond ingetrokken.
2.9.
Op 7 juni 2024 is een selectieadvies van de PI Vught (SAC EBI) uitgebracht waarin is geadviseerd [eiser] in de EBI te plaatsen. De risico’s waarnaar in het SAC EBI advies wordt verwezen betreffen onder meer: de eerdere ontsnappingspoging van [eiser], de brief van 30 mei 2024 van zijn vrouw waarin “A12” staat vermeld en het op 5 juni 2024 “zonder opgave van reden” intrekken van het kort geding dat op 6 juni 2024 stond gepland.
2.10.
Op 11 juni 2024 heeft [eiser] bezwaar gemaakt tegen een eventuele plaatsing in de EBI. [eiser] heeft onder meer aangevoerd dat hij het niet eens is met het advies om hem op grond van één TCI-melding van een jaar eerder in de EBI te plaatsen, en hij heeft betwist dat ontsnapping aan de orde zou zijn.
2.11.
Op 20 juni 2024 heeft de SAC EBI geadviseerd [eiser] voor de duur van een jaar te plaatsen in de EBI. Op 24 juni 2024 heeft de Selectiefunctionaris namens de minister het besluit genomen [eiser] in de EBI te plaatsen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (Rspog). De Selectiefunctionaris heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“Op basis van de hiervoor besproken informatie van de PI Leeuwarden, het GRIP, hetgeen u naar voren heeft gebracht in het hoorgesprek en in aanmerking genomen het advies van de SAC EBI, concludeer ik is voldaan aan de criteria als van de a- en b-grond van de Rspog. Ik licht dat hierna toe.
Ten aanzien van de a-grond
Uit de informatie uit het GRIP-rapport van 30 mei 2024 volgt dat er in het tweede kwartaal van 2023 informatie bekend is geworden dat de criminele organisatie waar u onderdeel van bent bezig is met het maken van plannen om u te bevrijden. Deze informatie is op 30 mei 2024 met DJI gedeeld omdat er toen informatie is opgevraagd uit de politiesystemen- en diensten naar aanleiding van uw vervoer naar de rechtbank voor de kort geding zitting dat op 6 juni 2024 zou plaatsvinden.
Sinds uw ziekenhuisbezoek op 30 maart 2022 heeft u de inrichting in Leeuwarden niet meer verlaten. Uw bezoek aan de rechtbank Den Haag zou uw eerste transport in lange tijd zijn. Dit in combinatie met het versluierde taalgebruik (waarin wordt gesproken over “A12”, gelijk aan de toegangsweg naar de rechtbank Den Haag en het feit dat u zonder opgave van reden het kort geding heeft ingetrokken toen de rechtbank Den Haag heeft bepaald dat de zitting zou gaan plaatsvinden op JCS, maakt dat ik de informatie over een mogelijke bevrijding actueel acht en het risico als reëel inschat. Uw verklaring dat ‘A12’ verwijst naar een kennis van uw vrouw is niet onderbouwd en acht ik ongeloofwaardig.
(…)
Gelet op de ernst van de misdrijven waarvoor u bent veroordeeld, uw rol binnen de criminele organisatie en uw eerdere ontsnappingspoging, ben ik van oordeel dat indien u (nogmaals) zou (proberen te) ontvluchten er sprake is van een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van recidivegevaar voor ernstige gewelddelicten. Bovendien acht ik het niet ondenkbaar dat u zich bij een vluchtpoging schuldig zal maken aan ernstige geweldsdelicten. Bij uw eerdere ontsnappingspoging in 2017 werd immers het gebruik van geweld niet geschuwd.
(…)”
2.12.
[eiser] heeft tegen de beslissing van de Selectiefunctionaris tot zijn plaatsing in de EBI beroep ingesteld bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ). Daartoe heeft hij op 2 juli 2024 een beroepschrift (aanvulling gronden) ingediend. Ook heeft [eiser] verzocht om een voorlopige voorziening, inhoudende een verzoek tot schorsing van de beslissing tot plaatsing in de EBI, in afwachting van de uitkomst van het ingestelde beroep.
2.13.
Op 12 juli 2024 heeft de voorzitter van de beroepscommissie van de RSJ het schorsingsverzoek van [eiser] afgewezen. Het beroep bij de RSJ tegen de plaatsingsbeslissing loopt thans nog. De Coördinator Rechtspraak van de RSJ heeft de advocaat van [eiser] op 12 juli 2024 laten weten dat de zaak zich nog in de voorfase van behandeling bevindt. Op de kort geding zitting van 30 augustus 2024 heeft de Staat te kennen gegeven dat namens de minister nog geen verweerschrift is ingediend.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – uitvoerbaar bij voorraad,
primair: de Staat te veroordelen om [eiser] van de GVM-lijst te doen verwijderen,
subsidiair: de GVM-status te wijzigen van ‘extreem’ naar ‘verhoogd’,
meer subsidiair: de GVM-status te wijzigen van ‘extreem’ naar ‘hoog’,
in alle gevallen met melding van de wijziging aan de directeur van de PI, een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De Staat handelt jegens hem onrechtmatig, omdat hij ten onrechte de GVM-status ‘extreem’ heeft gekregen en in de EBI is geplaatst. Hij heeft zich de afgelopen jaren in de PI correct gedragen en er is geen sprake van ontsnappingsplannen. De tip van het TCI die mede ten grondslag is gelegd aan de overplaatsing, is al meer dan een jaar oud en daarmee is eerder niks gedaan. Er hebben zich in het afgelopen jaar ook geen bijzonderheden voorgedaan, terwijl er wel vervoersbewegingen zijn geweest. Het briefje dat zijn vrouw in de PI heeft achtergelaten is ten onrechte van belang geacht bij de overplaatsingsbeslissing. Dat ziet op een huwelijksfelicitatie van een kennis, die als bijnaam A-12 heeft. Ook het intrekken van het kort geding is goed verklaarbaar en kan niet bijdragen aan de verdenkingen. Er is op grond van het goede gedrag van [eiser] juist alle reden voor het schrappen, c.q. verlagen van zijn GVM-status, aldus nog steeds [eiser].
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Vast staat dat [eiser] het niet eens is met zijn plaatsing in de EBI en evenmin met zijn huidige GVM-status ‘extreem’. Hij erkent dat hij tegen de plaatsing in de EBI slechts bij de RSJ kan opkomen, maar meent dat hij wel daarnaast bij de kortgedingrechter zijn GVM-status ‘extreem’ kan aanvechten. De Staat betwist dat laatste en meent dat de GVM-status in dit geval niet los kan worden gezien van de plaatsing in de EBI. [eiser] wil volgens de Staat met deze procedure feitelijk die plaatsing ongedaan maken. Hij heeft daarnaast geen zelfstandig belang bij het aanvechten van zijn GVM-status en hij moet daarom niet ontvankelijk worden verklaard in zijn vorderingen, aldus de Staat.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat een plaatsing van een gedetineerde in de EBI onvermijdelijk tot gevolg heeft dat de betrokkene daarmee de GVM-status ‘extreem’ krijgt. Slechts gedetineerden in de EBI en gedetineerden op de terroristenafdeling krijgen een dergelijke zware status. De vraag die voorligt is of de status ‘extreem’ separaat kan worden beoordeeld door de civiele voorzieningenrechter.
4.3.
De voorzieningenrechter volgt de Staat in zijn betoog dat in dit geval een separate beoordeling van (de gegrondheid van) de GVM-status in kort geding - anders dan bij een status ‘hoog’ of ‘verhoogd’ - niet mogelijk is. Daartoe is allereerst van belang dat de beslissing van de Selectiefunctionaris tot plaatsing in de EBI de primaire beslissing is. Daarop volgt zonder nadere beoordeling de GVM-status ‘extreem’ voor de betrokken gedetineerde automatisch.
4.4.
De Selectiefunctionaris heeft in dit geval vastgesteld dat [eiser] voldoet aan de criteria voor plaatsing in de EBI zoals opgenomen in de Rspog. Vervolgens is hij daar geplaatst en is hem
in verband met die plaatsingde GVM-status ‘extreem’ toegekend. Het Operationeel Overleg (OO) heeft daarbij geen rol gespeeld. Dat is anders dan bij de status ‘hoog’ of ‘verhoogd’. Een dergelijke status wordt gegeven op grond van een halfjaarlijks advies van het OO en leidt niet noodzakelijkerwijze tot een verblijf in een specifieke PI. De GVM-status wordt in die gevallen met name gebruikt als een handvat voor de directeur van de PI waar een gedetineerde verblijft, om bepaalde passende toezichtmaatregelen aan de betrokkene op te leggen. Die individuele beoordeling van de noodzaak van toezichtmaatregelen is in de EBI niet aan de orde, nu strenge toezichtmaatregelen een vast onderdeel uitmaken van het EBI-regime. Dat de gang van zaken bij de status ‘extreem’ een andere is dan bij ‘hoog’ of ‘verhoogd’ vindt bevestiging in de circulaire ‘gedetineerden met een vlucht- en/of maatschappelijk risico’ die invulling geeft aan het beleid inzake vlucht- en/of maatschappelijk risico binnen het gevangeniswezen. Daarin staat namelijk met zoveel woorden vermeld dat de circulaire
nietvan toepassing is bij de GVM-status ‘extreem’.
4.5.
De plaatsing van [eiser] in de EBI is gebaseerd op de beslissing van de Selectiefunctionaris van 24 juni 2024. [eiser] heeft zich daarbij niet neergelegd en is in beroep gegaan bij de RSJ en heeft tevens een voorlopige voorziening tot schorsing van die beslissing gevraagd. De voorlopige voorziening is op 12 juli 2024 afgewezen. De beroepsprocedure bij de RSJ loopt nog. Die procedure is naar vaste rechtspraak een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Blijkens het beroepschrift heeft [eiser] daarin inhoudelijk ook dezelfde stellingen naar voren gebracht als in dit kort geding. Die stellingen houden kort gezegd in, dat op onjuiste gronden is geoordeeld dat er een groot vluchtrisico bestaat en dat de plaatsing in de EBI dus onterecht is. Het is nu aan de RSJ om een en ander inhoudelijk te toetsen. Indien de RSJ tot het oordeel zou komen dat de plaatsing in de EBI niet terecht is, zal dat moeten leiden tot overplaatsing naar een andere PI met een minder zwaar regime en zal de GVM-status van [eiser] direct veranderen in ‘hoog’.
4.6.
Onder de gegeven omstandigheden is er geen rol voor de voorzieningenrechter in kort geding weggelegd. [eiser] zal de inhoudelijke beslissing van de RSJ op zijn beroep moeten afwachten. De voorzieningenrechter tekent daarbij wel aan dat het voor [eiser] van groot belang is zo spoedig mogelijk een beslissing van de RSJ te krijgen. Een verblijf in de EBI betekent immers een zeer streng regime met grote beperkingen voor [eiser]. Het is daarom spijtig dat ter zitting is gebleken dat er nog steeds geen datum voor de behandeling bij de RSJ bekend is. Het ligt naar oordeel van de voorzieningenrechter op de weg van de Staat om te pogen de procedure bij de RSJ zoveel mogelijk te bespoedigen. Daarbij kan van de Staat worden gevergd alsnog snel een verweerschrift in te dienen en de RSJ te verzoeken vervolgens zo snel mogelijk een datum te bepalen voor de zitting.
4.7.
De slotsom is dat [eiser] niet ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vorderingen. Omdat hij in het ongelijk is gesteld moet hij daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 688,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 1.973,00
4.8.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart [eiser] niet ontvankelijk in zijn vorderingen;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.973,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 13 september 2024.
ddg