ECLI:NL:RBDHA:2024:14559

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2024
Publicatiedatum
12 september 2024
Zaaknummer
C/09/667577 / KG ZA 24-513
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot onmiddellijke invrijheidsstelling van gedetineerde zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 augustus 2024 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, thans gedetineerd, vorderde om onmiddellijk in vrijheid te worden gesteld. Eiser komt op grond van de wet niet in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidsstelling, omdat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Tevens kan hij niet naar zijn land van herkomst, Syrië, worden uitgezet, waardoor hij ook niet in aanmerking komt voor strafonderbreking. Eiser stelt dat er een lacune in de wet is en dat de verdere tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf een onrechtmatige overheidsdaad oplevert. De vordering tot onmiddellijke invrijheidsstelling wordt afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen schending is van het discriminatieverbod of het gelijkheidsbeginsel, en dat de positie van eiser is onderkend door het gerechtshof in de strafzaak. De voorzieningenrechter concludeert dat verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf geen onrechtmatige overheidsdaad oplevert en dat eiser in het ongelijk is gesteld, waardoor hij de proceskosten moet betalen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/667577 / KG ZA 24-513
Vonnis in kort geding van 7 augustus 2024
in de zaak van
[eiser]thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting [plaatsnaam] ,
eiser,
advocaat mr. A. Knol te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. T.J. Crom te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 26 juni 2024 met producties 1 tot en met 13;
- de conclusie van antwoord;
- de op 24 juli 2024 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en op grond van wat er op de zitting is besproken, gaat de voorzieningenrechter in dit kort geding van het volgende uit.
Strafrechtelijke vervolging [eiser]
2.1.
is bij onherroepelijk geworden arrest van 3 juli 2023 door het hof Den Haag (hierna: het hof) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6,5 jaar, wegens eendaadse samenloop van deelname aan een terroristische organisatie, het plegen van voorbereidingshandelingen voor terroristische misdrijven en het voorhanden hebben van een vals reisdocument. Het hof heeft bij het bepalen van de aan [eiser] op te leggen straf onder andere het volgende overwogen:

Wet straffen en beschermen
De verdediging heeft verzocht rekening te houden met de consequenties van de VI-regeling.
De advocaat-generaal heeft aangegeven dat de verdediging hiermee vooruit loopt op hoe het met de executie gaat. Het hof dient een straf op te leggen die het passend acht.
De verdachte beschikt niet over de Nederlandse nationaliteit en heeft ook geen verblijfstitel in Nederland. Gelet op het onder 1, 2 en 4 bewezenverklaarde valt ook niet te verwachten dat de verdachte in de toekomst aanspraak zal kunnen maken op legaal verblijf in Nederland. Dit brengt mee dat evenmin valt te verwachten dat de verdachte in aanmerking zal komen voor de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling. Het hof ziet aanleiding hiermee – juist voor het bepalen van een passende straf – in strafmatigende zin rekening te houden.
(…)
2.2.
[eiser] is op 30 oktober 2018 in verzekering gesteld en verblijft sinds dat moment in detentie. [eiser] verblijft momenteel in de Penitentiaire Inrichting [plaatsnaam] (hierna: [PI] ). De (verwachte) einddatum van de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf is
26 maart 2025.
Verblijfsstatus [eiser]
2.3.
De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: de staatssecretaris) heeft bij beschikking van 19 juli 2019 de aan [eiser] verleende verblijfsvergunning asiel met terugwerkende kracht ingetrokken. Ook heeft de staatssecretaris [eiser] daarin opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van 20 jaar.
2.4.
Tegen deze beschikking heeft [eiser] beroep ingesteld. Bij uitspraak van
28 september 2022 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch (hierna: de rechtbank), het door [eiser] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.5.
[eiser] heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. In afwachting van de uitkomst daarvan heeft [eiser] de voorzieningenrechter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) verzocht om de rechtsgevolgen van het besluit van 19 juli 2019 te schorsen, zodat hij weer rechtmatig verblijf heeft. [eiser] heeft daarbij betoogd dat dit gevolgen heeft voor de strafrechtelijke detentie en de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft het verzoek van [eiser] op 17 november 2023 afgewezen.
2.6.
Bij brief van 27 mei 2024 heeft de advocaat van [eiser] namens hem de Staat gesommeerd tot onmiddellijke invrijheidstelling binnen een termijn van zeven dagen. De Staat heeft daaraan geen gehoor gegeven.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – dat de Staat wordt bevolen om [eiser] , al dan niet onder voorwaarden, onmiddellijk in vrijheid te stellen, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
[eiser] stelt dat de Staat onrechtmatig handelt door de door het hof opgelegde gevangenisstraf volledig ten uitvoer te leggen. [eiser] heeft op dit moment geen geldig verblijfsrecht en is daarom uitgesloten van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (hierna: v.i.). Ook komt [eiser] niet in aanmerking voor de regeling van strafonderbreking van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: strafonderbreking), omdat hij vanwege een refoulementrisico op dit moment niet naar Syrië kan worden uitgezet. Die omstandigheid komt echter niet voor zijn rekening en risico. Nu [eiser] niet in aanmerking komt voor v.i. of voor strafonderbreking, valt hij tussen wal en schip. De volledige tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf door de Staat is het gevolg van een hiaat in de wetgeving voor de situatie van [eiser] en is alleen gestoeld op de verblijfsstatus van [eiser] . Daarmee maakt de Staat ten onrechte een onderscheid tussen gedetineerden dat in het nadeel uitpakt van degenen die geen verblijfsstatus hebben én niet kunnen worden uitgezet. Dit onderscheid dient in het geval van [eiser] geen gerechtvaardigd doel. Hoewel hij geen rechtmatige verblijfsstatus meer heeft, staat vast dat hij wel belang heeft bij re-integratie en resocialisatie in Nederland. Zodra [eiser] zijn straf heeft ondergaan, zal de Staat hem in vrijheid moeten stellen op Nederlands grondgebied, aangezien uitzetting naar Syrië onmogelijk is. Bovendien heeft [eiser] binding met Nederland. Zijn familie en vrienden wonen in Nederland en hij heeft de jaren voorafgaand aan zijn aanhouding in Amsterdam gewoond en gewerkt. Verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf levert daarom schending van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod op, zoals neergelegd in artikel 14 EVRM, het Twaalfde Protocol en artikel 26 IVBPR.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] legt aan zijn vordering tot onmiddellijke invrijheidsstelling ten grondslag dat de Staat onrechtmatig handelt jegens hem. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
4.2.
De Staat betoogt dat [eiser] de geëigende bestuursrechtelijke rechtsgang dient te volgen en daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering. De voorzieningenrechter stelt vast dat [eiser] inderdaad een verzoek tot strafonderbreking ex artikel 40a Rtvi bij de minister kan indienen bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: de RSJ). De voorzieningenrechter acht het echter niet onbegrijpelijk dat [eiser] in dit specifieke geval een kortgedingprocedure is gestart. De grondslag van zijn vordering is immers een onrechtmatige overheidsdaad, die naar zijn zeggen het gevolg is van een lacune in de wet. De Staat erkent ook dat het indienen van een verzoek tot v.i. of strafonderbreking en het instellen van beroep bij de RSJ bij de huidige wetgeving onvermijdelijk tot een afwijzing van de door [eiser] gewenste v.i of strafonderbreking zal leiden. Tegen die achtergrond en gelet op de bijzondere aard van deze kwestie ziet de voorzieningenrechter dan ook aanleiding om de zaak toch inhoudelijk te beoordelen.
4.3.
Vast staat dat [eiser] op grond van de wet niet in aanmerking komt voor v.i., omdat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Ook is niet in geschil dat [eiser] op dit moment niet naar het land van zijn herkomst, Syrië, kan worden uitgezet en dat hij dus ook niet in aanmerking komt voor strafonderbreking. De situatie van [eiser] is daarmee wezenlijk anders en niet vergelijkbaar met die van gedetineerden die wel rechtmatig in Nederland verblijven (en dus in aanmerking kunnen komen voor v.i.) en gedetineerden zonder rechtmatig verblijf in Nederland die wel kunnen worden uitgezet naar het land van herkomst (en dus in aanmerking kunnen komen voor strafonderbreking). Anders dan [eiser] stelt, is daarom geen sprake van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen [eiser] en voornoemde categorieën gedetineerden.
4.4.
[eiser] betoogt verder dat, nu hij voor beide regelingen niet in aanmerking komt, de wetgeving een hiaat bevat en [eiser] als gevolg daarvan tussen wal en schip valt, hetgeen volgens hem als onrechtmatige overheidsdaad jegens hem moet worden aangemerkt. De voorzieningenrechter volgt [eiser] daarin niet. De situatie dat een gedetineerde zonder rechtmatig verblijf niet kan worden uitgezet naar zijn land van herkomst, zoals op dit moment het geval is bij [eiser] , is door de wetgever immers wel degelijk in het wetgevingsproces onder ogen gezien. Blijkens de wetsgeschiedenis, waarvan de relevante passage hieronder staat vermeld, zijn de inspanningen er in zo’n geval op gericht om de vreemdeling zo lang mogelijk vast te zetten, om zo de overlast voor de samenleving weg te nemen (
Kamerstukken II2010/11, 32 319, nr. 8, p. 9):

De combinatie van het afzien van voorwaardelijke invrijheidstelling van strafrechtelijke illegale vreemdelingen en het creëren van de mogelijkheid dat de gevangenisstraf alleen dan niet volledig ten uitvoer wordt gelegd, als vaststaat dat de vreemdeling Nederland kan verlaten en ook niet terugkeert, vormt een belangrijke ondersteuning van het kabinetsbeleid dat is gericht op het daadkrachtig bestrijden van illegaal verblijf van criminele en overlast veroorzakende vreemdelingen. Alle inspanningen zijn erop gericht criminele vreemdelingen uit te zetten. Mocht zulks (nog) niet mogelijk zijn, dan zijn de inspanningen erop gericht de criminele illegaal zo lang mogelijk vast te zetten, met als doel het wegnemen van de overlast voor de samenleving.
4.5.
Uitgangspunt is dus dat [eiser] zonder concreet zicht op rechtmatig verblijf of mogelijkheid tot uitzetting naar het land van herkomst zijn volledige gevangenisstraf zal moeten uitzitten. Niet gesteld of gebleken is dat hij daarmee anders wordt behandeld dan gedetineerden die zich in een vergelijkbare positie als hij bevinden, zodat ook op dit punt geen sprake is van een schending van het discriminatieverbod of het gelijkheidsbeginsel.
4.6.
De positie van [eiser] is overigens – met zoveel woorden – onderkend door het hof in de strafzaak. In zijn arrest van 3 juli 2023 heeft het hof overwogen dat [eiser] geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, dat dit naar verwachting in de toekomst niet anders zal worden en dat evenmin valt te verwachten dat [eiser] in aanmerking zal komen voor de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling (zie ook hiervoor onder 2.1). In die omstandigheden heeft het hof aanleiding gezien om de op te leggen straf te matigen. [eiser] heeft er nog op gewezen dat uit het arrest niet kan worden afgeleid om hoeveel strafkorting het precies gaat. Dat neemt echter niet weg dat uit het arrest, dat inmiddels gezag van gewijsde heeft, volgt dat het hof bij het bepalen van de straf expliciet rekening heeft gehouden met de bijzondere positie van [eiser] . Daar moet de voorzieningenrechter in dit kort geding dan ook van uitgaan. Bij die stand van zaken levert het verder ten uitvoer leggen van de gevangenisstraf naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen onrechtmatige overheidsdaad op. De stelling van [eiser] dat hij een resocialisatiebelang heeft kan in het licht van het voorgaande onbesproken blijven.
4.7.
De conclusie is dat verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf geen onrechtmatige overheidsdaad oplevert. De vordering van [eiser] zal daarom worden afgewezen.
4.8.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 688,--
- salaris advocaat € 1.107,--
- nakosten € 178,-- (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 1.973,--
4.9.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.973,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op
7 augustus 2024.
fjs