Op 10 september 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening van een Oekraïense derdelander. De verzoeker, vertegenwoordigd door mr. R. Aboukir, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Duren, waarin werd medegedeeld dat hij niet langer in aanmerking kwam voor tijdelijke bescherming op grond van de Richtlijn tijdelijke bescherming. Dit besluit was genomen op 17 juli 2024, omdat de verzoeker van 13 maart 2024 tot en met 28 april 2024 in Marokko had verbleven.
De verzoeker vroeg de voorzieningenrechter om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op te schorten, omdat hij in onzekerheid verkeerde over zijn verblijf in Nederland en de rechten die verbonden zijn aan de status van tijdelijk beschermde. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker ten onrechte was geïnformeerd door verweerder over zijn rechten en dat hij op basis van deze onjuiste informatie had besloten Nederland te verlaten. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoeker recht had op tijdelijke bescherming en dat het bestreden besluit ten onrechte was genomen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, het bestreden besluit geschorst en bepaald dat de verzoeker intussen behandeld wordt als een vreemdeling die tijdelijke bescherming heeft. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker tot een bedrag van € 875. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.