ECLI:NL:RBDHA:2024:14427

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
10 september 2024
Zaaknummer
SGR 22/3864
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het vergroten van een woning met een aanbouw

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 3 september 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om een omgevingsvergunning voor het vergroten van haar woning door het plaatsen van een aanbouw aan de achterzijde beoordeeld. De aanvraag werd door verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, afgewezen op basis van een besluit van 21 oktober 2021 en een bestreden besluit van 17 mei 2022. Eiseres was het niet eens met deze afwijzing en heeft hiertegen beroep aangetekend.

De rechtbank constateert dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan van onjuiste berekeningen, doordat enkel naar het bouwvlak is gekeken in plaats van naar de feitelijke achtergevel van de woning. Dit heeft geleid tot een onjuiste motivering van het besluit om niet af te wijken van het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet berust op een draagkrachtige motivering. Hierdoor is het beroep van eiseres gegrond verklaard.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten aan eiseres. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming in het bestuursrecht, vooral bij aanvragen om omgevingsvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3864

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 september 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. B. Vermeirssen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Yildirim).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om een omgevingsvergunning voor het vergroten van de woning aan de [adres] door het plaatsen van een aanbouw aan de achterzijde van de woning.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 21 oktober 2021 (het primaire besluit) afgewezen. Met het besluit van 17 mei 2022 (het bestreden besluit) op het bezwaar van eiseres is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 20 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiseres woont aan de [adres] in [plaatsnaam] . Op 16 juli 2021 heeft zij een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het vergroten van haar woning door het plaatsen van een aanbouw aan de achterzijde van haar woning.
2.1.
Verweerder heeft de aangevraagde omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef, en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening’ geweigerd. Verweerder heeft zich – samengevat weergegeven – op het standpunt gesteld dat het bouwplan van eiseres in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan] ’ (het bestemmingsplan) en dat hij geen gebruik wil maken van de afwijkingsbevoegdheid. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
2.2.
Omdat eiseres het daarmee niet eens is, is zij in bezwaar gegaan bij verweerder en – omdat verweerder dit bezwaar ongegrond heeft verklaard – vervolgens in beroep bij de rechtbank.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt het beroep aan de hand van de beroepsgronden die eiseres tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd.
Overgangsrecht Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.
4.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 16 juli 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
Juridisch kader
5. Ter plaatse van het bouwplan is het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan] ’ van kracht. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het betrokken perceel de bestemming ‘Wonen’ en de dubbelbestemming ‘Waarde – Cultuurhistorie’.
5.1.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk geweigerd, in geval van, kort gezegd, (a) strijd met het Bouwbesluit 2012, (b) strijd met de bouwverordening (c) strijd met het bestemmingsplan en (d) strijd met redelijke eisen van welstand.
5.2.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
5.3.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover deze betrekking heeft op het afwijken van het bestemmingsplan, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
5.4.
Artikel 19.2.1 van de planregels luidt, voor zover relevant:
Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:
g. op het erf bij een hoofdgebouw zijn aanbouwen en bijgebouwen toegestaan, met dien verstande dat het bebouwingspercentage van een erf bij een hoofdgebouw niet meer mag bedragen dan 50 met dien verstande dat:
-van een erf dat, al dan niet gescheiden door delen van hetzelfde erf die als Tuin zijn bestemd, grenst aan de bestemming 'Verkeer - 2' het bebouwingspercentage 100 mag bedragen;
-ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen uitgesloten' geen aanbouwen en bijgebouwen zijn toegestaan;
[…]
i. de horizontale diepte van een aanbouw, gemeten uit de achtergevel van het hoofdgebouw, mag niet meer bedragen dan 3 m.
Het beroep van eiseres
6. Eiseres betoogt dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Eiseres voert hiertoe in eerste instantie aan dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 19.2.1, aanhef en onder g van de planregels, omdat niet meer dan 50% van het achtererf wordt bebouwd. Volgens eiseres is verweerder uitgegaan van een onjuiste feitelijke situatie en daardoor van verkeerde berekeningen. Daarnaast had verweerder gebruik kunnen maken van zijn afwijkingsbevoegdheid om af te wijken van de eis van artikel 19.2.1, aanhef, en onder i van de planregels dat de horizontale diepte van de aanbouw niet meer dan 3 meter mag bedragen.
Wat is aangevraagd?
6.1.
Ter zitting hebben partijen aan de hand van de bouwtekening toegelicht wat precies is aangevraagd. Voor deze tekening verwijst de rechtbank naar de bijlage.
6.2.
Eiseres heeft de aanbouw aangevraagd voor het gedeelte dat op deze tekening groen is omlijnd. Dit betreft een oppervlakte van 34,12 m2 (4,1 m x 8,322 m). Dit volgt ook uit de aanvraag, aangezien is aangegeven dat de bruto oppervlakte vóór de bouwwerkzaamheden 114 m2 bedraagt en na bouwwerkzaamheden 148 m2 bedraagt. Dit betekent ook dat de overkapping dus niet is aangevraagd. Eiseres is er bij de aanvraag van uitgegaan dat het hoofdgebouw loopt tot de 14,2 meter vanaf de voorgevel ter hoogte van de uitstulping. Daarbij is zij er van uit gegaan dat het hoofdgebouw aan de andere zijde naast de uitstulping doorliep. Op deze aanvraag moet beslist worden.
Hoe heeft verweerder de aanvraag beoordeeld?
7. Voor de beoordeling van de aanvraag zijn de begrippen ‘aanbouw’ en ‘erf’ van belang. Het bestemmingsplan bevat een definitie van deze begrippen. Artikel 1.3 van de planregels voorziet in de volgende definitie van het begrip ‘aanbouw’:
een toevoeging van een (afzonderlijke) ruimte aan het hoofdgebouw, welke vanuit het hoofdgebouw toegankelijk is en functioneel deel uitmaakt van het hoofdgebouw.
Artikel 1.36 van de planregels voorziet in de volgende definitie van het begrip ‘erf’:
al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een gebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de berekening van het achtererf is uitgegaan van alles wat buiten het bouwvlak valt en dat de aanbouw ook alles is dat het buiten het bouwvlak is gebouwd. Verweerder heeft op deze manier de diepte van de aanbouw vastgesteld op 11.7 meter vanaf het bouwvlak en op 11,32 meter vanaf de bestaande achtergevel en komt op een oppervlakte van de aanbouw van 48 m2 (exclusief de overkapping). De oppervlakte van het achtererf wordt aldus berekend op 91,7 m2. Op die manier komt verweerder uit op een bebouwingspercentage van 52,3% (exclusief de overkapping).
7.2.
Eiseres betoogt dat moet worden uitgegaan van de rode lijn bij 14,2 meter over de gehele breedte, omdat tot die lijn, en ook het gedeelte links van de uitstulping, reeds bebouwd is en onderdeel is van het hoofdgebouw. Volgens eiseres is het bebouwingspercentage daardoor onder de toegestane 50% van het achtererf en is er daarom geen strijd met artikel 19.2.1, aanhef en onder g van de planregels. Daarnaast is de diepte van de aanbouw daardoor geen 11,32 meter maar 8,32 meter.
Het oordeel van de rechtbank
8. De rechtbank stelt met eiser vast dat de aanvraag ziet op het gedeelte dat groen is omlijnd. Dit betreft een oppervlakte van 34,12 m2 (4,1 m x 8,322 m). De rechtbank is het met eiseres eens dat voor de vaststelling van het achtererf en het deel dat als aanbouw moet worden aangemerkt van de feitelijk reeds aanwezige achtergevel van de het hoofdgebouw moet worden uitgegaan. Ter zitting is duidelijk geworden dat partijen verschillen van mening over waar de feitelijke achtergevel gelegen is. Eiseres stelt dat de feitelijke achtergevel over de gehele breedte is gelegen bij de 14,2 meter. Verweerder is uitgegaan van de lijn bij de 10,8 meter vanaf de voorgevel, waarbij niet duidelijk is of verweerder de uitstulping wel of niet meetelt. De rechtbank heeft de kadastrale kaart op de kaart van het bestemmingsplan gelegd en de tekeningen en foto’s in het dossier ter zitting bekeken en komt tot de conclusie dat de feitelijk aanwezige achtergevel over de hele breedte verder naar achteren ligt dan 10,8 meter. Hoeveel verder dat is vergt nader onderzoek. Hoe dan ook is verweerder zowel bij de berekening van de oppervlakte van de aanbouw en het achtererf, en derhalve ook bij de vaststelling van het bebouwingspercentage, als ook bij de berekening van de diepte, uitgegaan van verkeerde berekeningen door enkel naar het bouwvlak te kijken. Dit is een gebrek in de besluitvorming. Ervan uitgaande dat de feitelijke achtergevel ergens tussen de 10,8 en de 14,2 meter is gelegen, is niet op voorhand uitgesloten dat er wel wordt voldaan aan het maximale bebouwingspercentage van 50% van het achtererf van artikel 19.2.1, aanhef en onder g van de planregels.
8.1.
Verder stelt de rechtbank vast dat de aanbouw, ook uitgaande van de berekeningen van eiser, qua diepte nog altijd niet voldoet aan artikel 19.2.1, aanhef, en onder i van de planregels. Eiseres betwist dit ook niet. Eiseres betoogt wel dat de diepte van drie meter geen harde eis is, omdat verweerder kan afwijken van deze eis via artikel 19.4, onder b en artikel 28.1 van de planregels. Daarnaast kan via de kruimgevallenregeling worden afgeweken. Verweerder heeft aan de hand van het welstandsadvies en de stedenbouwkundige visie besloten niet af te wijken van het bestemmingsplan, omdat het gaat om een ‘forse uitbreiding’. In het licht van het voorgaande is het aannemelijk dat de overschrijding voor zowel de diepte als het bebouwingspercentage, indien al aanwezig, minder fors is dan aangenomen. Dit betekent dat het verkeerde uitgangspunt van verweerder wat betreft de berekeningen van de aanbouw ook de motivering om niet te af te wijken van het bestemmingsplan aantast. Het welstandsadvies en de stedenbouwkundig visie gaan immers ook uit van de verkeerde berekeningen. In zoverre kleeft ook een gebrek aan het besluit.

Conclusie en gevolgen

9. De rechtbank concludeert in het licht van het voorgaande dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en niet berust op een draagkrachtige motivering. Het betoog van eiseres slaagt. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van eiseres.
9.1.
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden met betrekking tot het beroep ter hoogte van €184,-. Ook krijgt eiseres ook een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert twee punten op (een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van €875,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt €1.750,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Klein, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
BIJLAGE: Tekening