ECLI:NL:RBDHA:2024:14416

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
10 september 2024
Zaaknummer
AWB 24/11808
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening visumaanvraag met onvoldoende onderbouwing sociale en economische binding

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 31 juli 2024, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker uit Marokko afgewezen. De verzoeker had een visum aangevraagd om van 7 tot 21 augustus 2024 naar Nederland te komen voor familiebezoek. De minister van Buitenlandse Zaken had deze aanvraag afgewezen op basis van onvoldoende bewijs van het doel en de omstandigheden van het verblijf, en er bestond redelijke twijfel over het voornemen van de verzoeker om Nederland te verlaten voor het verstrijken van het visum.

De voorzieningenrechter oordeelt dat het verzoek kennelijk ongegrond is en doet uitspraak zonder zitting, zoals toegestaan onder artikel 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht. De verzoeker had aangevoerd dat hij voldoende sociale en economische binding met Marokko had, maar de voorzieningenrechter constateert dat deze stellingen niet met bewijsstukken zijn onderbouwd. Er waren tegenstrijdige verklaringen over de aankoop van een stuk grond en de verzoeker kon geen bewijs leveren van zijn werkzaamheden in Marokko.

Daarnaast oordeelt de voorzieningenrechter dat de sociale binding van de verzoeker met zijn familie in Marokko niet voldoende is om de afwijzing van het visum te weerleggen. De verzoeker had ook zijn verblijfsdoel gewijzigd van een besnijdenis naar familiebezoek, wat de onduidelijkheid over zijn aanvraag vergrootte. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen sprake is van een spoedeisend belang en dat het besluit van de minister niet evident onrechtmatig is. Daarom wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, zonder dat er aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

2.RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/11808

uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 juli 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit Marokko, verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Bouddount),
en

De minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de afwijzing van de aanvraag van een visum voor verzoeker. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.1.
Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk ongegrond is.
1.2.
De minister heeft de aanvraag met het besluit van 30 oktober 2023 afgewezen. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De minister heeft de aanvraag afgewezen omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond en omdat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van verzoeker om het grondgebied van de EU vóór het verstrijken van het visum te verlaten.
3. Verzoeker heeft – kort samengevat - aangevoerd dat hij nu van 7 t/m 21 augustus 2024 naar Nederland wil komen voor familiebezoek en dat hij voldoende sociale- en economische binding heeft met Marokko. Hij studeert en werkt daar, heeft een stuk land gekocht om een woning op te bouwen en heeft daar zijn ouders en andere sociale contacten.
4. Een voorlopige voorziening kan alleen worden getroffen als de verzoeker daarbij een spoedeisend belang heeft of als sprake is van een evident onrechtmatig besluit.
5. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de gevraagde voorziening feitelijk een voorlopig karakter mist, omdat toewijzing daarvan alleen maar tot gevolg kan hebben dat verzoeker Nederland mag inreizen. Toewijzing betekent dus dat verweerder voor een voldongen feit wordt gesteld. Voor een dergelijke vergaande beslissing, die het bestek van de voorlopige voorzieningenprocedure in principe te buiten gaat, is slechts plaats indien een zwaarwegend spoedeisend belang daartoe noopt en er sterke twijfel bestaat aan de rechtmatigheid van de besluiten. De lat ligt dus erg hoog.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen, en overweegt daartoe als volgt.
7. Verzoeker heeft in het kader van de economische binding aangevoerd dat hij in Marokko een stuk land heeft gekocht om een woning op te bouwen, dat hij werkzaamheden verricht als studentcoach in Marokko en dat hij per 9 september 2024 zijn studie in Marokko moet vervolgen. Hij heeft dit echter niet onderbouwd met stukken. Bovendien is over een aantal punten tegenstrijdige informatie verstrekt door of namens verzoeker. Zo wordt op pagina 2 van de vragenlijst vermeld dat hij net een stuk grond heeft gekocht, terwijl op pagina 5 van dezelfde lijst staat dat hij bezig is met het kopen van een stuk grond. Verder is in de gronden bij het bezwaar (de brief van 4 april 2024) vermeld dat verzoeker vorig jaar succesvol is afgestudeerd, terwijl bij de gronden van het verzoek (de brief van 26 juli 2024) staat dat verzoeker op 9 september 2024 terug moet zijn in Marokko in verband met het begin van het studiejaar. Verzoeker heeft weliswaar stukken ingeleverd waaruit zijn inschrijving bij de universiteit kan blijken, maar die hebben betrekking op het studiejaar 2023/2024. Er zijn geen stukken overgelegd die een inschrijving voor het studiejaar 2024/2025 kunnen bevestigen. Dat verzoeker stelt geen bewijsstukken te kunnen overleggen over zijn werkzaamheden omdat dit “zwart” werk betrof, geeft de voorzieningenrechter ook geen aanleiding voor het voorlopig oordeel dat verzoeker wel voldoende economische binding heeft met Marokko.
8. In het kader van de sociale binding heeft verzoeker aangevoerd dat een illegaal bestaan in Nederland zonder zijn in Marokko verblijvende ouders geen optie voor hem is. Hij heeft in Marokko verder nog zussen, andere familie, vrienden en kennissen en studenten wonen. De voorzieningenrechter is van voorlopig oordeel dat dit onvoldoende is om zodanige sociale binding met Marokko aan te nemen, dat de minister het gevraagde visum zou moeten verlenen. Er zijn geen stukken overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat er sprake is van een bijzondere afhankelijkheid van deze personen van verzoeker, of van bijvoorbeeld het verrichten van zorgtaken.
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker in eerste instantie naar Nederland wilde komen in verband met de besnijdenis van een neefje in december 2023, maar dat het verblijfsdoel later is veranderd in familiebezoek. Verder is in deze procedure de duur van het voorgenomen verblijf gewijzigd. In de gronden van het bezwaar wordt een periode van 11 dagen genoemd, in de gronden van het verzoek gaat het om een periode van 15 dagen. Op grond hiervan is de voorzieningenrechter van voorlopig oordeel dat de minister mocht concluderen dat het verblijfsdoel onduidelijk was. Dat in de gronden van dit verzoek wordt vermeld dat hij bij referente wil verblijven, maakt niet dat het verblijfsdoel hiermee voldoende duidelijk is. Dat referente vaker bezoekers uit Marokko heeft ontvangen die tijdig zijn teruggekeerd maakt het voorgaande ook niet anders.
10. Ten slotte stelt de voorzieningenrechter vast dat uit de stukken niet blijkt van een dringende reden waarom het bezoek in de beoogde periode zou moeten plaatsvinden.
11. Gelet op het bovenstaande kan de gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als het bestreden besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het bestreden besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven. De voorzieningenrechter is van oordeel dat op basis van de nu overgelegde stukken niet evident is dat het bestreden besluit geen stand zal kunnen houden.
12. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van een spoedeisend belang en dat het bestreden besluit ook niet evident onrechtmatig is. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de belangenafweging in het voordeel van verzoeker te laten uitvallen. Het verzoek wordt afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins-Langedijk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.