In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die een Iraakse nationaliteit heeft en een aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER heeft ingediend. Deze aanvraag werd door de minister van Asiel en Migratie afgewezen op 19 maart 2024, omdat verzoeker niet kon aantonen dat hij en zijn referente ten minste zes maanden feitelijk samenwoonden. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij dreigt te worden uitgezet. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verweerder zich niet verzet tegen de toewijzing van het verzoek.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek als kennelijk gegrond toegewezen, omdat verzoeker en referente hebben aangetoond dat zij een duurzame relatie hebben en er sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De voorzieningenrechter heeft het besluit van 19 maart 2024 geschorst, wat betekent dat verzoeker niet kan worden uitgezet totdat er op het bezwaar is beslist. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die zijn vastgesteld op € 875,-, en moet verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht van € 187,- vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, voorzieningenrechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.