ECLI:NL:RBDHA:2024:14320
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van een asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van de Dublinverordening
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter behandelt het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder, de minister van Asiel en Migratie, heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 12 juli 2024 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de asielaanvraag.
Eiser, die stelt de Iraakse nationaliteit te hebben en geboren te zijn op [geboortedatum] 1978, heeft zijn asielaanvraag niet in Duitsland kunnen indienen, omdat hij in onzekerheid verkeerde en gedwongen het land heeft verlaten. Hij betoogt dat verweerder zijn aanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening had moeten behandelen, omdat de overdracht aan Duitsland van onevenredige hardheid getuigt. Eiser stelt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet voldoende gemotiveerd, en dat verweerder handelt in strijd met het EVRM en de beginselen van behoorlijk bestuur.
De rechtbank overweegt dat verweerder in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Duitsland. Dit betekent dat verweerder erop mag vertrouwen dat Duitsland zich houdt aan de verplichtingen uit het Unierecht en mensenrechtenverdragen. De rechtbank concludeert dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de asielaanvraag van eiser niet in behandeling te nemen, omdat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet als bijzondere, individuele omstandigheden kunnen worden aangemerkt. De rechtbank verklaart het beroep kennelijk ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.