ECLI:NL:RBDHA:2024:14317

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 augustus 2024
Publicatiedatum
6 september 2024
Zaaknummer
NL24.30193
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Tunesische vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 en de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Tunesische vreemdeling. De Minister van Migratie en Asiel had op 29 juli 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De vreemdeling, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. P. Celikkal, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 12 augustus 2024 is de vreemdeling verschenen, met de hulp van een tolk, en de minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft beoordeeld of de bewaring rechtmatig was. De vreemdeling stelde dat de grondslag voor de maatregel onjuist was, omdat hij een asielaanvraag in Nederland had ingediend en meende dat deze inhoudelijk behandeld moest worden. De rechtbank oordeelde echter dat de grondslag van de bewaring juist was, aangezien de vreemdeling eerder asiel had aangevraagd in Roemenië en Oostenrijk. De rechtbank concludeerde dat er een concreet aanknopingspunt voor overdracht bestond op basis van de Dublinverordening en dat er een significant risico was dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken.

De rechtbank verwierp ook de stelling van de vreemdeling dat de minister een lichter middel had moeten toepassen, en oordeelde dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom dit niet mogelijk was. De rechtbank heeft ambtshalve getoetst of de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig was, maar kwam tot de conclusie dat dit niet het geval was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt op 16 augustus 2024 en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.30193
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. P. Celikkal),
en

de Minister van Migratie en Asiel, de minister (gemachtigde: S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 12 augustus 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Lofti. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de bewaring van eiser rechtmatig is.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Tunesische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1991] .
Grondslag van de maatregel
2. Eiser stelt dat de grondslag van de maatregel van bewaring onjuist is. Eiser is nu op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw in bewaring gesteld, maar dit had volgens hem artikel 59b van de Vw moeten zijn. Eiser heeft namelijk een asielaanvraag ingediend in Nederland en hij is van mening dat deze asielaanvraag inhoudelijk in behandeling moet worden genomen in Nederland.
3. De rechtbank is van oordeel dat de grondslag van de maatregel van bewaring juist is. Eiser heeft eerder een asielaanvraag ingediend in Roemenië en in Oostenrijk, dit heeft hij
ook niet betwist. Dat eiser daarna ook asiel heeft aangevraagd in Nederland, maakt niet dat de grondslag van de maatregel onjuist is. Als er sprake is van een Dublinindicatie gaat deze voor op andere grondslagen van bewaring. In deze procedure ligt ook niet voor of de asielaanvraag van eiser in Nederland inhoudelijk beoordeeld moet worden. De beroepsgrond slaagt niet.
Gronden van de maatregel van bewaring
4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
De zware grond onder 3d heeft de minister op zitting laten vallen.
5. De rechtbank oordeelt dat de zware grond onder 3a feitelijk juist en voldoende gemotiveerd is. Eiser is niet op de voorgeschreven wijze Nederland binnengekomen. Hij had een asielprocedure in Oostenrijk lopen en had daar zijn procedure moeten afwachten. Dat eiser zegt dat hij alleen heel kort in Nederland was om een boete te betalen, doet aan de feitelijke juistheid van deze grond niet af. Ook de zware grond onder 3b is feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. Eiser heeft zich bij aankomst in Nederland niet gemeld. Ook voor deze grond maakt het niet uit dat eiser volgens zijn stelling maar kort in Nederland zou verblijven.
6. De zware gronden onder 3a en 3b zijn al voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. De geschilpunten over de overige gronden behoeven geen bespreking meer. De beroepsgronden slagen niet.
Lichter middel
7. Eiser stelt dat de minister had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel. Eiser voert daartoe aan dat dit de eerste keer is dat hij in aanraking komt met de vreemdelingenpolitie en hij niet eerder een maatregel of een terugkeerbesluit opgelegd heeft gekregen. Eiser heeft aangegeven naar Frankrijk te willen gaan om zijn paspoort op te halen, zodat hij zijn verblijf hier kan regelen om bij zijn vriendin in Nederland te kunnen zijn. Volgens eiser had hem de mogelijkheid geboden moeten worden om zelfstandig te vertrekken.
8. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat er niet kan worden volstaan met een lichter middel. Uit de gronden van de maatregel blijkt dat er een
risico op onttrekking is. De omstandigheid dat eiser een vriendin heeft in Nederland is meegewogen in de maatregel en maakt niet dat de minister een lichter middel had moeten toepassen. In Frankrijk heeft eiser geen verblijfsrecht en er kan dus ook geen gewaarborgde terugkeer naar Frankrijk plaatsvinden. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
9. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van R.A. Oelen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
16 augustus 2024

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.