In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Syrische eiseres. De maatregel was opgelegd door de minister op 30 juli 2024, op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, met als doel de overdracht van de eiseres naar Polen te realiseren. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij zij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 12 augustus 2024 was eiseres niet aanwezig, maar de minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Op 13 augustus 2024 heeft de minister de maatregel van bewaring opgeheven, omdat eiseres was overgedragen naar Polen. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de bewaring rechtmatig was tot het moment van opheffing. De rechtbank concludeert dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende gemotiveerd waren en dat er geen aanleiding was om te oordelen dat de bewaring onrechtmatig was. Eiseres had ook geen argumenten aangedragen die de rechtbank konden overtuigen van het tegendeel. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken.