In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De minister van Migratie en Asiel had op 22 juli 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling, die zich in een moeilijke situatie bevond in Oostenrijk, behandeld op 5 augustus 2024. De vreemdeling was bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. R.M. Boesjes, en een tolk. De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, S.H.F. Pols.
De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat de minister voldoende gronden had om de maatregel op te leggen. De vreemdeling had geen rechtmatig verblijf in Oostenrijk of Bosnië en zijn verzoek om overgedragen te worden aan Oostenrijk werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de minister om de vreemdeling in bewaring te houden zwaarder wogen dan de door de vreemdeling aangevoerde persoonlijke omstandigheden. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en verklaarde het beroep ongegrond. Ook het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 12 augustus 2024, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.