In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Minister van Migratie en Asiel, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, die van Marokkaanse nationaliteit is, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 5 augustus 2024 is de eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is de minister vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat de minister voldoende gronden had om de maatregel op te leggen. De rechtbank oordeelt dat de zware gronden die de minister heeft aangevoerd, feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. De eiser heeft de zware en lichte gronden van de maatregel niet betwist, en de rechtbank concludeert dat de bewaring rechtmatig is. De rechtbank heeft ook ambtshalve getoetst of de maatregel op enig moment onrechtmatig was, maar heeft dit niet kunnen vaststellen. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.