ECLI:NL:RBDHA:2024:1410

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
23/13021
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke dwangsom en beslistermijn bij aanvraag verblijfsdocument EU/EER

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 8 februari 2024, wordt het beroep van eiser, een inwoner van Delfzijl, behandeld. Eiser had op 22 maart 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had echter niet tijdig beslist op deze aanvraag, wat aanleiding gaf tot het indienen van een beroep. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is, omdat de staatssecretaris de wettelijke beslistermijn van zes maanden, zoals vastgelegd in artikel 42 van de Vreemdelingenwet 2000, heeft overschreden. De rechtbank heeft de staatssecretaris in gebreke gesteld en bepaalt dat deze binnen twee weken na de uitspraak een besluit moet nemen. Indien de staatssecretaris deze termijn overschrijdt, moet hij een dwangsom van € 100,- per dag betalen, met een maximum van € 7.500,-. Daarnaast heeft de rechtbank de hoogte van een reeds verschuldigde dwangsom vastgesteld op € 1.442,-, die loopt van 4 november 2023 tot 15 december 2023. Eiser heeft recht op vergoeding van proceskosten, die door de staatssecretaris moeten worden betaald, en de rechtbank heeft ook bepaald dat het griffierecht van € 184,- aan eiser moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om verzet aan te tekenen tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/13021

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2024 in de zaak tussen

[naam] , uit Delfzijl, eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. N.B. Swart),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris.

Inleiding

Eiser heeft op 22 maart 2023 een aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER ingediend.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld omdat de staatssecretaris volgens hem niet op tijd heeft beslist op de aanvraag van 22 maart 2023.
2.1.
Omdat het beroep kennelijk gegrond is doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

3. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. [1]
Is het beroep ontvankelijk en gegrond?
4. Eiser heeft de aanvraag ingediend op 22 maart 2023. De staatssecretaris moet binnen 6 maanden beslissen op de aanvraag. [2] Dat staat in artikel 42, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris had dus uiterlijk op 22 september 2023 moeten beslissen. De termijn waarbinnen de staatssecretaris moet beslissen is inmiddels voorbij. Eiser heeft de staatssecretaris op 19 oktober 2023 in gebreke gesteld en sindsdien zijn twee weken voorbij gegaan.
Welke beslistermijn moet aan de staatssecretaris worden opgelegd?
5. Omdat de staatssecretaris nog geen (nieuw) besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat de staatssecretaris dit alsnog moet doen.
5.1.
Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet de staatssecretaris dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven of een andere voorziening treffen. De staatssecretaris heeft geen verweerschrift ingediend en heeft dan ook geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht. Uit de afspraak van de Afdeling van 8 juli 2020 volgt dat bij het bepalen van de lengte van de nadere termijn de zorgvuldigheid van de besluitvorming zwaar weegt. De rechter mag geen nadere termijn stellen waarvan op voorhand vaststaat dat het bestuursorgaan die niet kan halen zonder onzorgvuldig te werk te gaan. De rechtbank is bekend met de grote achterstanden bij het beslissen op aanvragen en bezwaarschriften in procedures bij de staatssecretaris. Daarom zal de rechtbank bepalen dat de staatssecretaris binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit bekend dient te maken op de aanvraag van eiser.
Welke dwangsom wordt aan de staatssecretaris opgelegd?
6. De rechtbank bepaalt dat de staatssecretaris een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door de staatssecretaris. Daarbij geldt wel een maximum van € 7.500,-.
Stelt de rechtbank de bestuurlijke dwangsom vast?
7. Eiser heeft verzocht om de dwangsom vast te stellen. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. [3]
7.1.
De staatssecretaris heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit op grond van artikel 8:55c van de Awb nu alsnog. De dwangsom is in dit geval verschuldigd vanaf 4 november 2023 tot 15 december 2023 en bedraagt € 1.442,-.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is kennelijk gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt, de staatssecretaris de onder 5.1 genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan de staatssecretaris de onder 6 genoemde dwangsom wordt opgelegd. De rechtbank stelt ook de door de staatssecretaris al verschuldigde bestuurlijke dwangsom vast zoals onder 7.1 berekend.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de staatssecretaris het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 437,50 omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de staatssecretaris op binnen 8 weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit bekend te maken;
- bepaalt dat de staatssecretaris aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
- stelt de door de staatssecretaris te betalen dwangsom vast op € 1.442,-;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan eiser;
  • bepaalt dat de staatssecretaris het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, in aanwezigheid van
P.W. Karsowidjojo, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
2.Dit staat in artikel 42, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000
3.Dit staat in artikel 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.