In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen de beslissing van de minister van Asiel en Migratie beoordeeld. Eiser, een Syrische statushouder, had op 17 juli 2024 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd door de minister op 1 augustus 2024 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank behandelt het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 23 augustus 2024, waarbij de gemachtigde van de minister aanwezig is, maar eiser en zijn gemachtigde niet verschijnen.
De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. Eiser heeft internationale bescherming in Bulgarije en de minister stelt dat hij daar een zodanige band mee heeft dat terugkeer naar Bulgarije redelijk is. Eiser betwist dit en stelt dat hij bij terugkeer in Bulgarije geen adequate opvang zal krijgen, wat zou leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in Bulgarije in een toestand van materiële deprivatie zal terechtkomen.
De rechtbank volgt de minister in zijn standpunt dat er van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, en dat de situatie in Bulgarije niet zodanig is dat eiser een reëel risico loopt op schending van zijn rechten. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de niet-ontvankelijkheid van de asielaanvraag van eiser, zonder vergoeding van proceskosten.