ECLI:NL:RBDHA:2024:13991

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
NL24.28144 en NL24.28145
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod in het bestuursrecht met betrekking tot vreemdelingenbewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een terugkeerbesluit en inreisverbod opgelegd aan eiser door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. H. Palanciyan, heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van de minister, die op 11 juli 2024 een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar heeft opgelegd, alsook de maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Tijdens de zitting op 23 juli 2024 heeft eiser via videoverbinding verklaard dat hij een relatie heeft met een zwangere vrouw in Italië, maar de rechtbank oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat eiser rechtmatig verblijf had in Nederland op het moment van het opleggen van het terugkeerbesluit.

De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft gesteld dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De gronden voor de maatregel van bewaring zijn niet bestreden door eiser, en de rechtbank oordeelt dat de minister geen andere, minder dwingende maatregelen had kunnen toepassen. Eiser's verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, en de rechtbank verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.28144 en NL24.28145

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2024 in de zaken tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. H. Palanciyan),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(gemachtigde: mr. S. Bozkurt).

Procesverloop

1. Op 11 juli 2024 heeft de minister aan eiser een terugkeerbesluit en inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Op diezelfde dag heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld. Het beroep ten aanzien van de maatregel van bewaring moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft de beroepen op 23 juli 2024 op zitting behandeld. Eiser is via een videoverbinding verschenen, bijgestaan door mr. A.D. Kupelian, als waarnemer van zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Over het terugkeerbesluit en het inreisverbod
2. Eiser betoogt dat de minister had moeten afzien van een terugkeerbesluit en een inreisverbod. Eiser voert daartoe aan dat hij een relatie heeft met een vrouw in Italië die zwanger is van hem. Hoewel hun relatie nog niet geformaliseerd is, hebben zij wel die intentie.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser ten tijde van het opleggen van het terugkeerbesluit rechtmatig verblijf had in Nederland. Eiser heeft bij het gehoor over het terugkeerbesluit namelijk geen document overgelegd die zijn verblijfsrecht binnen de Europese Unie aantoont. Verder overweegt de rechtbank dat de gronden, en de motivering daarvan, die door de minister aan het terugkeerbesluit ten grondslag zijn gelegd niet in geschil zijn. Daarom dient ervan uit te worden gegaan dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en dat eiser het grondgebied van de Europese Unie, de EER en Zwitserland onmiddellijk moet verlaten. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister zich in het inreisverbod terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die zouden moeten leiden tot het verkorten van het inreisverbod, dan wel tot het afzien van het opleggen van het inreisverbod. Dat eiser naar Italië wenst te vertrekken naar de vrouw waarvan hij stelt dat het zijn partner is, maakt het oordeel over het terugkeerbesluit en het inreisverbod niet anders. Ook het door eiser overlegde paspoort van die vrouw maakt dit niet anders. Hiermee is niet onderbouwd dat zij partners zijn, ook niet dat zij zwanger is van eisers ongeboren kind en evenmin dat eiser op grond hiervan rechtmatig verblijf heeft in de Europese Unie en vrijelijk naar Italië kan afreizen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Over de maatregel van bewaring
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
Eiser heeft de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet bestreden. Uit de gronden volgt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Op de zitting hebben eiser en zijn gemachtigde ook geen redenen naar voren gebracht die aanleiding zouden kunnen geven de gronden van de maatregel van bewaring en de motivering daarvan onvoldoende te achten.
Lichter middel
4. Eiser voert aan dat de minister had kunnen volstaan met een lichter middel, omdat eiser zich al tot IOM [1] heeft gewend en bereid is mee te werken aan zijn uitzetting.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich, gelet op de niet bestreden feiten en omstandigheden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Dat eiser te kennen heeft gegeven dat hij mee wil werken aan een terugkeer doet daaraan niet af. Eiser is in ieder geval al één keer eerder met onbekende bestemming vertrokken. Eiser heeft geen andere bijzondere omstandigheden gesteld op basis waarvan de minister had moeten afzien van het opleggen van de maatregel van bewaring. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
5. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om, ambtshalve toetsend, te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [2]
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Vruwink-Eertink, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Internationale Organisatie voor Migratie.
2.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.