ECLI:NL:RBDHA:2024:13981

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
09-011296-24
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging doodslag en zware mishandeling door een jeugdige verdachte met een mes en dumbell

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 29 augustus 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een jeugdige verdachte, geboren op [geboortedag 1] 2008, die zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag en zware mishandeling. De verdachte heeft op 10 januari 2024 in Leiden met een mes in de nek van het slachtoffer [naam 1] gestoken, wat resulteerde in een ernstige verwonding. Daarnaast heeft hij op 20 juni 2024 in Sassenheim de sportbegeleider [naam 2] met een dumbell geslagen en hem bedreigd. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van 232 dagen, met aftrek van het voorarrest, en heeft een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was, gezien zijn psychische problemen en de ernst van de feiten. De vordering van de benadeelde partij, [naam 1], tot schadevergoeding van € 5.189,16 werd grotendeels toegewezen, met wettelijke rente vanaf de datum van het delict.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummers: 09-011296-24 en 09-216979-24 (ttz. gev.)
Datum uitspraak: 29 augustus 2024
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Den Haag in de zaken tegen de verdachte:
[de verdachte](hierna: de verdachte),
geboren op [geboortedag 1] 2008 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] , [postcode] [woonplaats] ,
op dit moment in voorlopige hechtenis verblijvende in Intermetzo JJI [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De strafzaken tegen de verdachte zijn behandeld op de besloten terechtzittingen van 11 april 2024 en 20 juni 2024 (pro forma) en 15 augustus 2024 (inhoudelijke behandeling).
De officier van justitie in deze zaak is mr. R.P. Tuinenburg en de advocaat van de verdachte is mr. R. Heemskerk te Den Haag. De verdachte is op de terechtzitting verschenen.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaardingen. De tekst van de tenlasteleggingen is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.De bewijsbeslissing

3.1
Inleiding
De verdenkingen komen er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan:
Dagvaarding I (parketnummer 09-011296-24)
poging tot doodslag, gepleegd op 10 januari 2024 te Leiden tegen [naam 1] , dan wel poging tot zware mishandeling tegen [naam 1] ;
Dagvaarding II (parketnummer 09-216979-24)
1. poging tot doodslag, gepleegd op 20 juni 2024 te Sassenheim tegen [naam 2] , dan wel zware mishandeling tegen [naam 2] , dan wel een poging tot zware mishandeling tegen [naam 2] ;
2. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of zware mishandeling, gepleegd op 20 juni 2024 te Sassenheim tegen [naam 2] .
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het bij dagvaarding II onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde en tot bewezenverklaring van het bij dagvaarding I primair ten laste gelegde en het bij dagvaarding II onder 1 meer subsidiair en 2 ten laste gelegde.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte vrijspraak van het bij dagvaarding I primair ten laste gelegde en vrijspraak van het bij dagvaarding II onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde.
De raadsman heeft zich met betrekking tot het bij dagvaarding I subsidiair ten laste gelegde en het bij dagvaarding II onder 1 meer subsidiair en 2 ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat dit kan worden bewezenverklaard.
3.4
Vrijspraak dagvaarding II – poging doodslag en zware mishandeling
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het bij dagvaarding II onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
3.5
Gebruikte bewijsmiddelen dagvaarding II – poging zware mishandeling en bedreiging
De rechtbank zal voor de feiten 1 meer subsidiair en 2 met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft deze bewezenverklaarde feiten namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsman geen vrijspraak bepleit.
De officier van justitie heeft met betrekking tot deze feiten eveneens gerekwireerd tot bewezenverklaring. De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2024195496, van de politie eenheid Den Haag, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 71) en het aanvullend proces-verbaal met bijlagen (pagina 1 t/m 7).
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 15 augustus 2024;
2. Het proces-verbaal van verhoor van slachtoffer [naam 2] , opgemaakt op 22 juni 2024 (p. 24-27);
3. Het geschrift, te weten geneeskundige verklaring (p. 5-6 van het aanvullend proces-verbaal).
3.6
Gebruikte bewijsmiddelen dagvaarding I
De rechtbank heeft in bijlage II de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden opgenomen.
3.7
Bewijsoverwegingen dagvaarding I – poging doodslag
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van het onder primair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, nu hij mikte op de linkerarm van de aangever [naam 1] . Het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte was niet gericht op het toebrengen van dodelijk letsel, maar op het toebrengen van zwaar letsel, waarbij het bij een poging is gebleven.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank dient te beoordelen of sprake is van een poging tot doodslag gepleegd ten aanzien van [naam 1] . Voor een bewezenverklaring van een poging tot doodslag moet volgens vaste rechtspraak sprake zijn van opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, op het overlijden van het slachtoffer.
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het overlijden van [naam 1] . Daarvan is sprake als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Daarbij kunnen bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het niet anders kan zijn dat een verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat de verdachte samen met [naam 1] vanuit Alphen aan den Rijn naar Leiden is gereisd. Er is op enig moment onenigheid tussen hen ontstaan. Volgens [naam 1] wilde de verdachte met hem vechten. De verdachte heeft verklaard dat hij zich bedreigd voelde door [naam 1] . In de Ballonsteeg in Leiden is het tot een confrontatie gekomen, waarbij de verdachte een mes heeft gebruikt en daarmee [naam 1] in zijn nek heeft gestoken. [naam 1] heeft ten gevolge hiervan een diepe horizontale snijwond in de nek tussen de 1e en 2e nekwervel. De wond is 5,5 centimeter lang en op het diepste punt 1,2 centimeter diep.
De rechtbank overweegt dat het door de verdachte toegepaste geweld tegen [naam 1] een aanmerkelijke kans op zijn overlijden opleverde. De verdachte heeft het mes ongecontroleerd maar doelbewust richting [naam 1] gebracht en hem vervolgens – gelet op de aard en de ernst van het bij [naam 1] ontstane letsel – met aanmerkelijke kracht gestoken. Hoewel het mes van de verdachte niet is teruggevonden, is op de camerabeelden bij station Leiden te zien dat de verdachte in het bezit was van een groot mes. Naar algemene ervaringsregels is het ongecontroleerd en met kracht steken met een scherp voorwerp van aanzienlijke omvang in de hals- en nekstreek levensgevaarlijk, omdat dit tot gevolg kan hebben dat een vitaal lichaamsdeel, zoals een slagader, die zich in de halsstreek bevindt, geraakt wordt. Van deze aanmerkelijke kans is de verdachte zich naar het oordeel van de rechtbank niet alleen bewust geweest, hij heeft deze kans ook aanvaard door te handelen zoals hij heeft gedaan. Dat het letsel uiteindelijk is meegevallen, is een omstandigheid die op geen enkele manier het aannemen van een aanmerkelijke kans in de weg staat. Door zo krachtig en ongecontroleerd te snijden in de nek van [naam 1] acht de rechtbank het eerder toeval dat [naam 1] niet in zijn halsslagader is geraakt, wat hem fataal had kunnen worden.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag.
3.8
Bewijsoverwegingen dagvaarding II – poging zware mishandeling en bedreiging
De rechtbank komt op basis van de verklaring van het slachtoffer, de bekennende verklaring van de verdachte en de geneeskundige verklaring tot een bewezenverklaring van het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde feit en het onder 2 ten laste gelegde feit. De verdachte heeft geprobeerd [naam 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen en heeft [naam 2] bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht.
3.9
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
Dagvaarding I met parketnummer 09-011296-24
hij op 10 januari 2024 te Leiden, [straatnaam] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam 1] ( [geboortedag 2] -2004) opzettelijk van het leven te beroven, [naam 1] met een mes in zijn nek heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Dagvaarding II met parketnummer 09-216979-241
meer subsidiair:
hij op 20 juni 2024 te Sassenheim, gemeente Teylingen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [naam 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [naam 2] meermalen met een dumbell van 2 kilogram tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
hij op 20 juni 2024 te Sassenheim, gemeente Teylingen [naam 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door terwijl hij, verdachte, een dumbell ter hand had genomen die [naam 2] dreigend de woorden toe te voegen:
-"als je mij aanraakt ga je zien", en
-"als je mij gaat aanraken, dan ga ik je hoofd kapot slaan".

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte

4.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte ten aanzien van dagvaarding I heeft gehandeld uit putatief noodweer en dat hij daarom dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De verdachte kon redelijkerwijs in de veronderstelling verkeren dat van [naam 1] een onmiddellijk dreigend gevaar van wederrechtelijke aanranding uitging en dat hij zich moest verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan, omdat de verdachte het dreigende gevaar verontschuldigbaar heeft ingebeeld, dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft ingeschat. De verdachte voelde zich immers bedreigd door [naam 1] en vreesde voor zijn leven. De verdachte dacht dat [naam 1] hem daadwerkelijk iets zou gaan aandoen, waarna de verdachte [naam 1] heeft gestoken.
Ten aanzien van dagvaarding II onder 1 heeft de raadsman betoogd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer(exces) en dat hij daarom dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De verdachte voelde dat hij zich moest verdedigen toen [naam 2] , een MMA-vechter, op hem af kwam en hem in een wurggreep nam. De verdachte raakte in paniek en zag geen andere uitweg dan met de dumbell in zijn hand zwaaiende bewegingen te maken om uit de wurggreep van Londt te komen.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het putatief noodweer niet aannemelijk is gemaakt. Er was geen sprake van een wederrechtelijke aanranding waartegen de verdediging geboden zou zijn, laat staan het steken van een mes in iemands nek.
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van het in dagvaarding II gevoerde noodweer-verweer op het standpunt gesteld dat ook hier geen sprake was van een wederrechtelijke aanranding, gelet op de dreigende houding en woorden die de verdachte aannam voordat de verdachte in een wurggreep werd genomen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van dagvaarding I
De rechtbank stelt voorop dat van putatief noodweer sprake is wanneer een verdachte verschoonbaar dwaalt over het bestaan van een noodweersituatie. Iemand komt kort gezegd een beroep op putatief noodweer toe als omstandigheden aannemelijk zijn geworden die hem redelijkerwijs aanleiding konden geven te veronderstellen dat hij zelf of een ander werd aangevallen. Het (dreigend) gevaar is in dat geval dus ingebeeld en daarnaast moet deze vergissing begrijpelijk zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben zich geen omstandigheden voorgedaan die de verdachte redelijkerwijs als een noodweersituatie heeft kunnen uitleggen. Het dossier biedt, behalve de verklaring van de verdachte, daarvoor eenvoudigweg geen aanknopingspunten. Uit het dossier volgt eerder dat sprake was van uitdagen, kleineren en plagen. Niet in te zien valt dat de verdachte in die omstandigheden mocht menen dat er dreigend gevaar was, noch is dat begrijpelijk.
Het beroep op putatief noodweer wordt dan ook verworpen.
Ten aanzien van dagvaarding II
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van diens of andermans lijf, eerbaarheid of goed, dat de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, verdachte zich daaraan niet had kunnen onttrekken en dat de gekozen wijze van verdediging in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Daarbij geldt dat gedragingen van een verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces, maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt.
De rechtbank stelt op basis van de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen het volgende vast. Op 20 juni 2024 was de verdachte in de sportruimte in Forensisch Centrum Teylingereind aanwezig. Het slachtoffer [naam 2] was op dat moment als sportbegeleider aanwezig in de sportruimte. Op enig moment is tussen de verdacht een het slachtoffer een discussie ontstaan. De verdachte liep weg van de discussie maar zei daarbij dat hij het slachtoffer zou gaan slaan, althans woorden van gelijke strekking. Toen het slachtoffer vervolgens naar de verdachte liep heeft de verdachte een dumbell vastgepakt en het slachtoffer bedreigd met de dood door onder andere te zeggen “als je mij gaat aanraken, dan ga ik je hoofd kapot slaan”. Het slachtoffer heeft verklaard de dreiging van de verdachte serieus te nemen en heeft hem daarom geprobeerd te fixeren door hem naar de grond te brengen. Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat de verdachte willens en wetens de confrontatie heeft opgezocht en de aanval heeft uitgelokt. Deze gedragingen van verdachte voorafgaand aan de aanval staan dan ook in de weg aan het slagen van een beroep op noodweer. Dat betekent automatisch dat een beroep op noodweerexces evenmin kan slagen.
Conclusie
De feiten zijn strafbaar en de verdachte is strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

5.De op te leggen straf en maatregel

5.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van negen maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De officier van justitie heeft daarnaast oplegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: de PIJ-maatregel) gevorderd.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om de verdachte een deels voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen, eventueel gecombineerd met oplegging van een voorwaardelijke PIJ-maatregel. De verdachte realiseert zich dat hij aan zichzelf moet werken. Hij zou dat het liefst doen binnen de gesloten jeugdhulpinstelling Harreveld.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan uit de rapportages en tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich als vijftienjarige jongen schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. De verdachte heeft uit het niets met een groot mes in de nek van het slachtoffer [naam 1] gesneden. Het slachtoffer heeft een flinke wond opgelopen. De verdachte mag van geluk spreken dat het slachtoffer niet ernstiger gewond is geraakt. Het slachtoffer zal door het litteken in zijn nek blijvend herinnerd worden aan deze afschuwelijke gebeurtenis.
Daarnaast heeft de verdachte zich tijdens zijn verblijf in Teylingereind schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling en bedreiging. De verdachte heeft met een dumbell tweemaal tegen het hoofd van de sportbegeleider van de inrichting geslagen. Het slachtoffer heeft door deze klappen sneeën op zijn hoofd opgelopen.
De verdachte heeft met zijn handelen op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 19 juli 2024. In het nadeel van de verdachte weegt de rechtbank mee dat de verdachte eerder is veroordeeld voor een bedreiging en een mishandeling.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het psychiatrisch onderzoek Pro Justitia van 3 juli 2024 van drs. K.H. Stolk (kinder- en jeugdpsychiater). Daaruit volgt – kort samengevat – dat er bij de verdachte sprake is van een normoverschrijdend gedragsstoornis, een ongespecificeerde psychotrauma- of stressorgerelateerde stoornis en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale kenmerken. Door de aanwezigheid van de normoverschrijdend gedragsstoornis, de ongespecificeerde psychotrauma- of stressorgerelateerde stoornis en de bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale kenmerken ervaart de verdachte vrijwel continu een basaal gevoel van onveiligheid en ziet hij anderen als een bedreiging. De verdachte kan in situaties die hij als dreigend ervaart door zijn beperkte emotie- en agressieregulatie niet anders dan impulsief en agressief handelen. Door de aanwezige stoornissen lukt het de verdachte ook niet goed om andere gedragskeuzes te overwegen en de (lange termijn) gevolgen van zijn handelen op hemzelf en op anderen goed te overzien. Voor het tenlastegelegde in dagvaarding I geldt om die reden dat de stoornissen invloed hebben gehad op de gedragskeuzes van de verdachte voorafgaand aan, ten tijde van en na afloop van het tenlastegelegde. Er wordt geadviseerd de verdachte het tenlastegelegde - indien bewezen geacht - in een verminderde mate toe te rekenen.
Er is sprake van weinig bescherming en een hoog risico op recidive. Om het hoge risico op recidive te verminderen en om zijn algehele ontwikkeling ten positieve te beïnvloeden is intensieve en langdurige klinische behandeling noodzakelijk. Geadviseerd wordt dit te laten plaatsvinden binnen het juridische kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Een ambulante behandeling is niet toereikend. De verdachte heeft residentiele behandeling nodig binnen een voldoende beveiligde setting. Tevens is er een gedwongen kader nodig om het gedrag van de verdachte te beïnvloeden en de recidivekans te verminderen. Eerdere behandeling heeft onvoldoende opgeleverd en er zijn andere behandelalternatieven meer. Ook is er geen andere mogelijkheid meer tot het afwenden van gevaar voor anderen.
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van het psychologisch onderzoek Pro Justitia van 3 juli 2024 van M. Hulshof (Gz-psycholoog). Daaruit volgt – kort samengevat – dat er bij de verdachte sprake is van een zorgelijke ontwikkeling, waarbij zich forse gedragsproblemen openbaren. Deze problematiek laat zich omschrijven als een ernstige normoverschrijdend gedragsstoornis en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale trekken. Daarnaast is er sprake een ongespecificeerd trauma, door de gevolgen van de opvoed- en opgroeisituatie hetgeen maakt dat de verdachte de wereld met wantrouwen tegemoet treedt en zich snel onveilig voelt en onheus bejegend voelt. Dat zorgt voor oplopende spanningen en hij kan deze onvoldoende adequaat reguleren. Het plegen van het in dagvaarding I tenlastegelegde feit - indien bewezen -, lijkt vooral te worden bepaald door een gebrek aan remming vanuit een gebrekkig ontwikkelde gewetensfunctie, beperkte emotieregulatie en inadequate copingvaardigheden, zijn egocentriciteit met een gebrek aan empathie. Geadviseerd wordt om de verdachte het hem tenlastegelegde feit in een verminderde mate toe te rekenen.
Ter bevordering van een zo gunstige mogelijke ontwikkeling van de verdachte is intensieve residentiële behandeling nodig. Er is sprake van een hoog recidiverisico en dit risico is onlosmakelijk verbonden met de geconstateerde psychopathologie. Eerdere interventies die erop gericht waren om zijn ontwikkeling in gunstige zin om te buigen, hebben, vanwege het zelfbepalende gedrag van de verdachte, maar ook het ontbreken van stabiliteit, tot onvoldoende effect geleid. Samenhangend met het gebrek aan probleembesef, zelfbepalende houding, ongunstige contextuele factoren en bij tijd en wijle ongemotiveerde houding van de verdachte, wordt gedacht aan een dwingend juridisch kader. De beschreven kenmerken van zijn problematiek, maakt dat de kans op het slagen van een voorwaardelijk traject als beperkt wordt ingeschat. De ernst van de problematiek maakt een langdurige behandeling in een justitiële jeugdinrichting noodzakelijk en wel binnen het kader van een onvoorwaardelijke PIJ- maatregel.
Ten slotte heeft de rechtbank kennis genomen van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 7 augustus 2024 en de mondelinge toelichting die daarop door de deskundige M.S. van der Bom ter zitting is gegeven. Daaruit volgt – kort samengevat – dat het positief is dat de verdachte met zijn problematiek aan de slag wil. Een plaatsing in een gesloten jeugdhulpinstelling is echter een gepasseerd station. De verdachte heeft langdurige behandeling nodig. De Raad onderschrijft dan ook het advies van de NIFP-rapporteurs.
De deskundige R. de Jong, werkzaam bij de gecertificeerde jeugdinstelling Jeugdbescherming west, heeft ter zitting naar voren gebracht dat de verdachte behandeling nodig voor zijn problematiek. Het civiele kader is uitgeput.
Conclusie van de rechtbankGelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
De rechtbank acht zich op grond van de rapportages van de deskundigen voldoende voorgelicht over de persoon van verdachte. De rechtbank gaat er gezien de met zijn persoonlijkheid verweven problematiek van de verdachte van uit dat hij verminderd toerekeningsvatbaar is voor alle bewezenverklaarde feiten.
De rechtbank stelt vast dat de door de verdachte gepleegde poging tot doodslag, poging tot zware mishandeling en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht misdrijven zijn die behoren tot de misdrijven omschreven in het artikel 77s, eerste lid Sr.
Op grond van hetgeen de psycholoog, de psychiater, de Raad en de jeugdreclassering in hun rapporten vermelden, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van de misdrijven een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en daarnaast de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een PIJ-maatregel eisen.
Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte.
Uit de rapportages en wat ter terechtzitting is besproken, blijkt dat bij de verdachte sprake is van een ernstige normoverschrijdend gedragsstoornis en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale trekken. Vanwege de aard van de geschetste problematiek wordt behandeling voorzien die meerdere jaren in beslag zal nemen. Deze behandeling zal in eerste instantie vorm moeten krijgen binnen een hoog beveiligde setting, aangezien de verdachte ook binnen de justitiële jeugdinrichtingen meerdere keren tot ernstig gewelddadig gedrag is gekomen. De rechtbank begrijpt dat de verdachte een kans zou willen krijgen om te laten zien dat hij behandeling kan krijgen binnen de gesloten jeugdhulp. Dit is echter een gepasseerd station, aangezien de verdachte al eerder gesloten geplaatst is geweest in het civiele kader, maar dit geen effect heeft gesorteerd. Gelet op de conclusies van de deskundigen en het hoge recidiverisico is een langdurige intensieve behandeling noodzakelijk om de stoornis van de verdachte te behandelen en de ontwikkeling van de verdachte gunstig te beïnvloeden. Daarvoor is het noodzakelijk dat een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel wordt opgelegd.
De rechtbank overweegt dat de PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit betekent dat verlenging van deze maatregel mogelijk is voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
Omdat de poging tot doodslag, de poging tot zware mishandeling en de bedreiging hele ernstige feiten zijn en de verdachte niet volledig ontoerekeningsvatbaar was op het moment van het plegen van de feiten, legt de rechtbank – naast de onvoorwaardelijke PIJ-maatregel – ook een onvoorwaardelijke jeugddetentie aan de verdachte op. Bij de bepaling van de duur van de jeugddetentie heeft de rechtbank rekening gehouden met straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. De rechtbank acht het daarnaast ook van belang dat de verdachte zo spoedig mogelijk aan zijn behandeling in het kader van de PIJ-maatregel kan beginnen. Alles afwegende acht de rechtbank, naast een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel, een jeugddetentie voor de duur van 232 dagen, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden. De rechtbank bepaalt dat het aantal dagen aftrek op 232 dagen bedraagt.

6.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

[naam 1] , bijgestaan door mr. M.D.A. Stam, heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. De benadeelde partij vordert een vergoeding van schade van een bedrag van
€ 5.533,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering ziet op € 1.033,- aan materiële schade en € 4.500,- aan immateriële schade. Ook is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
6.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot een bedrag van € 5.189,16 kan worden toegewezen. De benadeelde partij zal voor het overig gevorderde niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om de gevorderde schade voor de kleding tot een bedrag van € 200,- toe te wijzen. De gevorderde schade voor de Apple Airpods staan in een te ver verwijderd verband. De overige gevorderde materiële schade is toewijsbaar op uitzondering van drie potten kalmerend kruidengeneesmiddel.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade heeft de raadsman verzocht deze schade te matigen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het in dagvaarding I bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks (materiële) schade is toegebracht en de gevorderde schadevergoeding de rechtbank ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal de vordering worden toegewezen tot een bedrag van € 689,16. Deze schade bestaat uit:
- € 200,- voor de kleding, waarbij de rechtbank in redelijkheid tot dit bedrag is gekomen en niet is uitgegaan van de door de benadeelde partij genoemde nieuwprijs;
- € 385,- aan eigen risico;
- € 46,20 aan reiskosten;
- € 57,96 aan 4 potten kalmerend kruidengeneesmiddel.
Een rechtstreeks verband tussen de gestelde schade van de Apple Airpods en het bewezenverklaarde feit ontbreekt. De benadeelde partij zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Ook is vast komen te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Die schade zal naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 4.500,-, zodat de vordering tot dit bedrag zal worden toegewezen.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 10 januari 2024.
Nu de vordering van de benadeelde partij (in overwegende mate) zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 5.189,16, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht. Gelet op de jeugdige leeftijd van de verdachte zal geen gijzeling worden toegepast.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen:
36f, 45, 77a, 77g, 77i, 77s, 77gg, 285, 287 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

8.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde feit van dagvaarding II (09-216979-24) heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
bewezenverklaring
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit van dagvaarding I (09-011296-24) en de onder 1 meer subsidiair en onder 2 ten laste gelegde feiten van dagvaarding II (09-216979-24) heeft begaan, zoals hierboven in paragraaf 3.9 bewezen is verklaard en kwalificeert dit als:
Dagvaarding I (09-011296-24)
primair:
poging tot doodslag;
Dagvaarding II (09-216979-24)
ten aanzien van feit 1 meer subsidiair:
poging tot zware mishandeling;
ten aanzien van feit 2:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen wat aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
straf en maatregel
veroordeelt de verdachte tot:
een
jeugddetentievoor de duur van
232 (tweehonderdtweeëndertig) dagen;
beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
legt de verdachte op
de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
de vordering van de benadeelde partij
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam 1] , te betalen een bedrag van
€ 5.189,16(
zegge: vijfduizend honderdnegenentachtig euro en zestien eurocent), bestaande uit € 689,16 aan materiële schade en € 4.500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 10 januari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen
€ 5.189,16(
zegge: vijfduizend honderdnegenentachtig euro en zestien eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening, en bepaalt daarbij de duur van de gijzeling op
0 (nul) dagen;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. T.E.F. Reijnders, kinderrechter, voorzitter,
mr. E.J. Stalenberg, kinderrechter,
en mr. B. Sahebali, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. L.J. van Heel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 augustus 2024.