In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 augustus 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning met het doel van 'familie- en gezinsleven', welke door de minister van Asiel en Migratie was afgewezen in een besluit van 1 mei 2024. Verzoekster verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, zodat haar uitzetting zou worden opgeschort totdat er een beslissing op haar bezwaar was genomen. De minister heeft in een brief van 31 juli 2024 aangegeven zich niet te verzetten tegen het verzoek om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er sprake is van onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen. Aangezien beide partijen het erover eens waren dat verzoekster niet uit Nederland verwijderd zou worden totdat op haar bezwaar was beslist, heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen. Tevens is bepaald dat de minister het door verzoekster betaalde griffierecht van € 187,- moet vergoeden en dat de minister ook € 875,- aan proceskosten aan verzoekster moet betalen, conform het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 8 augustus 2024 en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze uitspraak.