Uitspraak
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam], eiser,
voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid),de minister.
Rechtbank Den Haag
Op 30 augustus 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een eiser van Algerijnse nationaliteit die in beroep ging tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank oordeelde dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, zoals vastgesteld in de Dublinverordening. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag op 14 mei 2024 afgewezen, omdat Duitsland de aanvraag had aanvaard. De rechtbank deed uitspraak zonder zitting op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht.
De rechtbank verklaarde het beroep kennelijk ongegrond, wat betekent dat de eiser niet in Nederland kan blijven en mag worden overgedragen aan Duitsland. De rechtbank oordeelde dat de minister deugdelijk had gemotiveerd dat er geen sprake was van een situatie die in strijd is met artikel 3 van de Dublinverordening. De rechtbank ging niet in op de vraag of er sprake was van indirect refoulement, aangezien dit niet aan de orde was in Dublinprocedures. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende rekening had gehouden met de argumenten van de eiser, maar dat deze niet voldoende onderbouwd waren om het besluit van de minister te weerleggen.
De eiser had ook betoogd dat het besluit onvoldoende gemotiveerd was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn persoonlijke situatie, waaronder racistische incidenten in Duitsland. De rechtbank oordeelde echter dat de minister in zijn besluit adequaat had gereageerd op de zienswijze van de eiser en dat er geen aanknopingspunten waren om van het interstatelijk vertrouwensbeginsel af te wijken. De rechtbank besloot dat de eiser geen proceskostenvergoeding zou ontvangen en dat hij binnen zes weken in verzet kon gaan tegen deze uitspraak.