ECLI:NL:RBDHA:2024:13766

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2024
Publicatiedatum
29 augustus 2024
Zaaknummer
SGR 24/5516
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening tegen intrekking van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden

Op 25 juli 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van verzoeker tegen de korpschef van politie. Verzoeker had een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend tegen de intrekking van de toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. De korpschef had deze toestemming ingetrokken op basis van een serieuze verdenking van zware mishandeling door verzoeker. De voorzieningenrechter oordeelde dat de korpschef zich redelijkerwijs op het standpunt kon stellen dat verzoeker onvoldoende betrouwbaar was voor de beveiligingswerkzaamheden. De voorzieningenrechter benadrukte dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligers boven elke twijfel verheven moet zijn, en dat de korpschef een eigen bestuursrechtelijke afweging moet maken, los van de strafzaak. Verzoeker had aangevoerd dat de aangifte niet op feiten was gebaseerd en dat hij onterecht als dader werd gezien. Echter, de voorzieningenrechter vond de argumenten van verzoeker niet overtuigend genoeg om aan de beslissing van de korpschef te twijfelen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, wat betekent dat verzoeker geen gelijk kreeg en geen recht had op vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/5516

uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 juli 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. A. Karacelik),
en

de korpschef van politie, de korpschef

(gemachtigde: mr. F.H.G. Frielink).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de intrekking van de door de korpschef aan zijn werkgever verleende toestemming om verzoeker beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten. [1]
1.1.
Met het bestreden besluit van 17 juni 2024 heeft de korpschef de toestemming ingetrokken. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 18 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker (via een videoverbinding), de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van de korpschef.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Waar gaat deze zaak over?
3.1.
De korpschef heeft bij besluit van 1 februari 2024 aan [bedrijfsnaam] B.V. toestemming verleend om verzoeker beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten. De korpschef heeft deze toestemming ingetrokken omdat de betrouwbaarheid van verzoeker niet boven elke twijfel is verheven. Volgens verweerder bestaat er namelijk een serieuze verdenking dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan zware mishandeling.
Wat vindt verzoeker?
Verzoeker stelt dat er geen sprake is geweest van mishandeling. Dit heeft hij ook tijdens het verhoor duidelijk gemaakt. Hij heeft verklaringen moeten afleggen over een wellicht verzonnen incident. Het lijk erop dat de aangeefster en haar vriendin mede door het feit dat zij volledig onder invloed waren van alcohol in een andere realiteit leefden dan die van de omgeving. Het kan volgens verzoekers dus zo zijn dat de aangeefster zichzelf in zo’n situatie heeft gebracht en vervolgens een andere beleving daarover heeft gehad. Verzoeker vindt dat hij in deze situatie niet als de mogelijke dader gezien mag worden. Volgens verzoeker kan met zekerheid gezegd worden dat de aangeefster en haar vriendin niet bereid waren hun verantwoordelijkheid te nemen voor het kotsen in de auto. Hij heeft ondanks de nodige provocaties zichzelf kunnen beheersen. De korpschef had in deze situatie de zaak nader moeten bespreken met het Openbaar Ministerie (OM). Enkel een aangifte en een partij-getuigenverklaring van een vriendin zou niet moeten leiden tot een dergelijk besluit van de korpschef. De korpschef heeft dan ook niet de bevoegdheid om de toestemming in te trekken.
3.2.
Verder stelt verzoeker dat de zienswijze die hij op het voornemen tot intrekking van de toestemming heeft gegeven wel consistent is met wat hij tijdens zijn verhoor heeft verklaard. Hij heeft zijn kant van het verhaal verteld voor zover hij het nog kon herinneren. De korpschef geeft een eigen invulling aan het verhaal en verzoekers verhaal wordt niet serieus genomen, terwijl de verhalen van de aangeefster en getuige direct als feiten worden aangenomen.
3.3.
Ook stelt verzoeker dat de korpschef misbruik maakt van zijn bevoegdheid. Hij voert daartoe aan dat een sepot voor de hand ligt, maar dat het OM tot op heden heeft nagelaten hierover een besluit te nemen. Dit zorgt ervoor dat het dossier onterecht als een lopende strafzaak kan worden gezien. Daarmee wordt als het ware de weg vrijgemaakt voor de korpschef om via zijn bevoegdheid verzoeker op een andere manier te straffen. Het lijkt er dus op dat het OM en de korpschef samenwerken om hem buiten het strafrecht om te straffen. Dit is een schending op het verbod van détournement de pouvoir.
3.4.
Verder moet de korpschef volgens verzoeker er ook rekening mee houden dat verzoeker economische schade zal lijden, omdat hij zijn baan als beveiliger ook tijdens de bezwaarfase niet zal kunnen uitoefenen. Hij werkt vijf dagen in de week als beveiliger. Zijn werk als taxichauffeur was meer een hobby. De intrekking van de toestemming is niet evenredig, omdat hij in een financiële crisis terecht zal komen.
Wat vindt de korpschef van het verzoek?
4. De korpschef heeft een schriftelijke reactie gegeven op het verzoek om een voorlopige voorziening. Hij blijft bij wat in het bestreden besluit staat.
Wat zijn de regels?
5. Op grond van artikel 7 van de Wpbr moet een beveiliger toestemming krijgen om beveiligingswerkzaamheden te kunnen verrichten. Deze toestemming is afhankelijk van de vraag of een beveiliger voldoende betrouwbaar wordt geacht voor het te verrichten werk. In de Beleidsregels [2] zijn de criteria opgenomen. Volgens vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter [3] mogen aan beveiligers hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in andere betrekkingen. Als maatstaf mag worden gehanteerd dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligers boven iedere twijfel verheven moet zijn.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
6.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de korpschef zijn besluit heeft gebaseerd op informatie uit het strafrechtelijk dossier dat de politie heeft opgemaakt naar aanleiding van een aangifte van zware mishandeling tegen verzoeker. In het proces-verbaal van aangifte is - kort samengevat - opgenomen dat verzoeker tijdens zijn werk als taxichauffeur een vrouwelijke passagier een klap in het gezicht heeft gegeven nadat er een conflict was ontstaan over de vergoeding van de kosten voor het laten schoonmaken van zijn auto. De vriendin had namelijk overgegeven in de auto. De passagier is door de klap gevallen en heeft het bewustzijn verloren. Zij heeft letsel opgelopen; zij had onder andere een geperforeerd trommelvlies, pijn in haar hoofd en schouder en kon haar linkerarm niet goed bewegen.
6.2.
Naar het oordeel van de voorlopige voorzieningenrechter heeft de korpschef zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker onvoldoende betrouwbaar is om werkzaamheden te verrichten voor een beveiligingsorganisatie, zodat de korpschef de toestemming mocht intrekken. De korpschef heeft naar aanleiding van de gegevens van de meldkamer en de processen-verbaal die naar aanleiding van het incident van 24 maart 2024 zijn opgemaakt [4] , kunnen aannemen dat er een serieuze verdenking bestaat tegen verzoeker dat hij tijdens dit incident rechtsregels naast zich heeft neergelegd door een passagier te slaan waardoor zij letsel heeft opgelopen. De stelling van verzoeker dat de betrokken vrouwen onder invloed waren van alcohol en daarom een andere beleving van het incident hebben, vindt de rechtbank onvoldoende om te twijfelen aan het standpunt van de korpschef. Daarbij is van belang dat de korpschef, los van de strafzaak, een eigen bestuursrechtelijke afweging moet maken. De korpschef stelt in dit verband terecht dat verzoeker niet eenduidig heeft kunnen verklaren over het incident. Over het incident heeft verzoeker, zo blijkt uit het proces-verbaal van verhoor, verklaard dat ‘het een tijdje geleden is dus ik kan het me niet allemaal zo goed voor me halen’. Verzoeker kon zich niet herinneren of hij een vrouwelijke passagier heeft geslagen naar aanleiding van een conflict over de kosten. Tijdens het verhoor heeft verzoeker zich beroepen op zijn zwijgrecht. Daarentegen heeft hij in de zienswijze gesteld dat hij zijn passagiers er voorafgaande aan de rit op heeft gewezen dat aan het overgeven in de auto kosten verbonden zijn. Ook heeft verzoeker in de zienswijze ontkend de passagier te hebben geslagen en heeft hij de betrouwbaarheid van de verklaringen van de passagiers in twijfel getrokken. De verklaring die verzoeker heeft gegeven voor het beroep op zijn zwijgrecht, namelijk dat hij verklaringen zou moeten afleggen over een verzonnen incident, komt de voorzieningenrechter niet logisch voor. Verder is in het kader van deze spoedprocedure van belang dat tijdens de behandeling van het verzoek is gebleken dat verzoeker op 19 juni 2024 is gedagvaard.
6.3.
Verder overweegt de voorzieningenrechter dat de korpschef zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de intrekking van de toestemming een passend en noodzakelijk middel is en gelet op de ernst van de over verzoeker bekende feiten niet met een minder ingrijpend middel dan intrekking van de toestemming kon worden volstaan. Dat verzoeker door het intrekken van de toestemming niet meer als beveiliger kan werken, is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de intrekking onevenredig is. De intrekking betekent, zoals de korpschef in het bestreden besluit heeft overwogen, niet dat verzoeker voor de rest van zijn leven wordt uitgesloten van het verkrijgen van toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Gelet hierop en gelet op het grote maatschappelijke belang van een betrouwbare veiligheidszorg is geen sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel.
6.4.
De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn betoog dat het recht op hoor en wederhoor is geschonden. Verzoeker is immers in de gelegenheid gesteld een zienswijze op het voornemen tot intrekking van de toestemming te geven en hij heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. Dat de beveiligingsorganisatie geen zienswijze heeft ingediend, maakt niet dat de korpschef zich onvoldoende heeft geïnformeerd over de relevante feiten en omstandigheden waarop hij zijn besluit heeft gebaseerd. [5] Anders dan verzoeker stelt heeft de korpschef de beveiligingsorganisatie bij brief van 13 mei 2024 geïnformeerd over het voornemen tot intrekking van de verleende toestemming en het bedrijf de gelegenheid gegeven binnen twee weken een zienswijze op het voornemen te geven. Uit de verklaring van de beslisambtenaar bij het team korpscheftaken van de eenheid Amsterdam, neergelegd in het op ambtsbelofte opgemaakte rapport van 24 juni 2024, blijkt dat het bedrijf in de veronderstelling was dat hij zes weken de tijd had om een zienswijze in te dienen. Dat het bedrijf geen zienswijze meer kon indienen omdat de korpschef inmiddels het bestreden besluit had genomen, blijft daarom voor het risico van het bedrijf. Dat het bestreden besluit dat is gericht aan de beveiligingsorganisatie dezelfde datum heeft als het voornemen dat aan het bedrijf is gezonden is een kennelijke schrijffout zoals beslisambtenaar heeft verklaard. Verzoeker is dan ook op geen enkele wijze in zijn belangen geschaad. Voor zover de beveiligingsorganisatie alsnog ten behoeve van verzoeker een zienswijze wil geven, kan dat alsnog in de bezwaarprocedure.
6.5.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.

Conclusie en gevolgen

7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat verzoeker geen gelijk krijgt. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van Y.E. de Loos, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr).
2.Paragraaf 3.3 van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
4.Het proces-verbaal van aangifte van 28 maart 2024, het proces-verbaal van verhoor van de getuige van 23 april 2024 en het proces-verbaal van verhoor van verzoeker (als verdachte) van 8 mei 2024.
5.Artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.