ECLI:NL:RBDHA:2024:13661

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
C/09/652664 / HA ZA 23-739
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van bonussen op basis van mondelinge bonusregeling in aanvulling op schriftelijke opdrachtovereenkomst

In deze civiele zaak heeft [eiser] VOF, vertegenwoordigd door mr. A.F.M. den Hollander, een vordering ingesteld tegen [gedaagde] B.V. inzake de betaling van bonussen die volgens [eiser] mondeling zijn overeengekomen in aanvulling op de schriftelijke opdrachtovereenkomsten. De zaak betreft werkzaamheden die [eiser] van 2016 tot en met 2020 voor [gedaagde] heeft verricht. [eiser] stelt dat er in 2017 een mondelinge bonusregeling is afgesproken, waarbij hij recht heeft op betaling van bonussen die nog niet zijn uitgekeerd. [gedaagde] betwist de afspraken en stelt dat er geen bonusregeling is overeengekomen. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, inclusief een mondelinge behandeling op 23 mei 2024, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat er inderdaad een bonusregeling is overeengekomen, ondanks dat deze niet schriftelijk is vastgelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser] recht heeft op de gevorderde bedragen, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De rechtbank heeft [gedaagde] veroordeeld tot betaling van een hoofdsom van € 23.538,62, plus bijkomende kosten en rente. De uitspraak is gedaan op 19 juni 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/652664 / HA ZA 23-739
Vonnis van 19 juni 2024
in de zaak van
[eiser] VOFte Den Haag,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. A.F.M. den Hollander te Rotterdam,
[gedaagde] B.V.te Honselersdijk (gemeente Westland),
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J. Bouwman-Treffers te Honselersdijk.

1.Inleiding: waar gaat deze zaak over?

1.1.
[eiser] heeft van 2016 tot en met 2020 in opdracht van [gedaagde] werkzaamheden verricht. Hij stelt dat partijen in aanvulling op de schriftelijke overeenkomsten van opdracht in 2017 mondeling een bonusregeling zijn overeengekomen en hij maakt aanspraak op betaling van reeds vastgestelde, maar nog niet uitgekeerde bonussen. [gedaagde] betwist dat er afspraken met [eiser] zijn gemaakt over betaling van een bonus.
1.2.
Het vonnis is als volgt opgebouwd. De rechtbank noemt eerst welke stukken door partijen zijn ingediend en hoe de procedure is verlopen. Dan volgt een beschrijving van de feiten en omstandigheden die voor de beoordeling van de zaak relevant zijn en waar partijen het over eens zijn. Vervolgens vat de rechtbank de vorderingen samen die [eiser] heeft ingesteld. Daarna volgt de beoordeling van die vorderingen en de juridische argumenten die partijen naar voren hebben gebracht. Het vonnis wordt afgesloten met de beslissingen op de vorderingen.

2.De procedure

2.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 8 augustus 2023, met producties 1 tot en met 25;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 6;
  • het tussenvonnis van 31 januari 2024, waarbij een mondeling behandeling is bepaald.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 23 mei 2024. Hierbij zijn verschenen:
  • de heer [eiser] (één van de vennoten), bijgestaan door mr. den Hollander voornoemd;
  • namens [gedaagde] : de heer [naam 1] (directielid), bijgestaan door mr. Bouwman voornoemd.
2.3.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft van de mondelinge behandeling aantekeningen gemaakt.
2.4.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
Partijen hebben in de periode van medio 2016 tot en met eind 2020 jaarlijks een overeenkomst van opdracht met elkaar gesloten. De overeenkomsten hielden in dat [eiser] bepaalde werkzaamheden zou verrichten – waaronder het begeleiden van de paprikateelt en het arbeidsproces – op één van de locaties van [gedaagde] , het bedrijf van de familie [familienaam] .
3.2.
In de overeenkomsten van opdracht zijn – voor zover hier van belang – de volgende bepalingen opgenomen (seizoen 2020):
Artikel 6 Vergoeding, facturering en betaling
6.1
Opdrachtgever betaalt opdrachtnemer € 27,00 per uur exclusief btw.
6.2
Opdrachtnemer zal voor de verrichte werkzaamheden aan Opdrachtgever iedere 4 weken een factuur (doen) zenden. De factuur zal voldoen aan de wettelijk vereisten.
6.3
Opdrachtgever betaalt het gefactureerde bedrag aan Opdrachtnemer binnen 8 dagen na ontvangst van de factuur.
6.4
Ingeval hulpmiddelen van Opdrachtgever noodzakelijk zijn bij de uitvoering van de opdracht brengt Opdrachtgever de daarmee samenhangende kosten in rekening aan Opdrachtnemer.
Artikel 10 Wijziging van de overeenkomst
Wijzigingen van en aanvullingen op deze overeenkomst zijn slechts geldig voor zover deze schriftelijk tussen partijen zijn overeengekomen.
3.3.
[eiser] heeft aan het einde van zowel 2017, 2018 als 2019 een factuur aan [gedaagde] gestuurd met de vermelding “Eindafrekening project WW” gevolgd door het betreffende jaartal. Deze facturen zijn door [gedaagde] betaald.
3.4.
Op 23 december 2020 en op 30 december 2020 zijn er gesprekken gevoerd tussen [eiser] aan de ene zijde en de heer [naam 6] en mevrouw [naam 2] aan de andere zijde. [eiser] heeft zonder toestemming van zijn gesprekspartners met zijn smartphone audio-opnames gemaakt van deze gesprekken. Van deze opnames zijn in opdracht van [eiser] transcripten opgesteld.
3.5.
De samenwerking tussen partijen is eind 2020 beëindigd.
3.6.
Op 20 juni 2022, 16 november 2022 en 3 april 2023 hebben er voorlopige getuigenverhoren plaats gevonden. De kantonrechter heeft als getuigen gehoord:
op 20 juni 2022: de heer [naam 6]
mevrouw [naam 2]
de heer [naam 3]
op 16 november 2022: de heer [naam 4]
de heer [naam 5]
op 3 april 2023: de heer [naam 1]
3.7.
Blijkens het proces-verbaal van 20 juni 2022 heeft de heer [naam 6] – voor zover hier van belang – het volgende verklaard:
“Aan het einde van het kalenderjaar kwam er nog een afrekening voor meer of minder werk. Dat meer of minder werk had betrekking op het functioneren van de heer [eiser] . Als de heer [eiser] beter had gepresteerd dat aanvankelijk was verwacht, was er sprake van meer werk. Als hij minder had gepresteerd dan aanvankelijk was verwacht, had hij minder werk. Dit speelde bij het maken van fouten bijvoorbeeld bij het maken van voedingsoplossingen. Dit werd beoordeeld aan de hand van de functieomschrijving, van de functie van de heer [eiser] .
Die beoordeling was geen boekhoudingkundige beoordeling en niet elk onderdeel kon even precies worden geduid. Sommige onderdelen zijn een gevoelskwestie, zoals de beoordeling van een ziekte of plaag die zich vertegenwoordigen in een gewas. Voorgaand in mijn gesprek met de heer [eiser] over meer of minder werk had ik overleg met de directie van [gedaagde] . De directie bepaalde de waarde van het meer of minder werk. Maar deze kon nooit negatief zijn. Vervolgens had ik een gesprek met de heer [eiser] en vertelde hem van de conclusie van de directie was. In de praktijk was de heer [eiser] het hier mee eens en het leidde niet tot discussies. Dit komt ook, omdat enige voorvallen gedurende het seizoen al besproken waren met de heer [eiser] . Dat was meestal door mij gebeurd, maar het kon incidenteel ook door een directielid zijn gedaan. Ik heb zelf ook gezien hoe de heer [eiser] werkte, maar ik hoorde ook van andere hoe hij functioneerde. De gesprekken over de voorvallen in de loop van het seizoen alsmede het gesprek over het meer of minder werk, werden niet schriftelijk vastgelegd tot 2020. In dat jaar zijn de gesprekken wel schriftelijk vastgelegd.
Het bedrag voor het meer of minder werk werd bepaald aan de hand van de functieomschrijving. Per onderdeel op die functieomschrijving werd beoordeeld of meneer [eiser] boven of beneden verwachting had gepresteerd, dan wel conform verwachting. Vervolgens werd een bedrag bepaald voor meer of minder werk. Ik kan u niet zeggen hoe dit bedrag tot stand kwam. Ik ben net bekend met percentages of bandbreedtes die hiervoor golden. Er zijn geen afspraken gemaakt tussen [gedaagde] en de heer [eiser] over de wijze van de berekening van het meer of minder werk. Naast het overeengekomen uurloon, de kosten van de externe opleiding en de zojuist besproken vergoeding voor meer of minder werk, zijn er geen afspraken gemaakt over de financiële vergoeding voor de werkzaamheden van [eiser] .
[..]
Er worden alleen bonusregelingen afgesproken met scholieren. Er is geen schriftelijke bonusregeling vastgelegd met de heer [eiser] , want er is geen bonusregeling afgesproken. De heer [eiser] heeft niet gevraagd om een bonusregeling, daarover hebben wij ook niet gesproken. Ik kan mij niet herinneren dat ik hem een stuk heb laten zien over een bonusregeling. Het uurtarief van de heer [eiser] is jaarlijks aangepast in de schriftelijke overeenkomsten. Ik heb wel losse briefjes over meer of minder werk verstrekt, dit was naar aanleiding van het gesprek met de heer [eiser] daarover, waarover ik eerder heb verklaard. Wat ik mij herinner stond op die briefjes alleen het bedrag en niet het woord bonus.
[..]
Mr. den Hollander vraagt of ik het stuk op pagina 3 onder het kopje bedrijfsresultaat afhankelijk bonusregeling 2017 ken. Ik herken dat stuk, maar deze regeling is niet afgesproken met de heer [eiser] . Mr. den Hollander vraagt of ik de handgeschreven stukken op pagina 1, 2 en 4 ken. Ik herken die stukken niet. Ik herken daar ook niet mijn handschrift in. Ik kan mij niet herinneren dat ik dat heb geschreven.
3.8.
Bij brief van 13 juni 2023 heeft de advocaat van [eiser] [gedaagde] gesommeerd om binnen vijftien dagen na dagtekening van de brief een bedrag van € 32.929,18 aan [eiser] te betalen.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert bij vonnis, samengevat, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. veroordeling van [gedaagde] tot betaling van:
een hoofdsom van in totaal € 23.538,62;
de wettelijke handelsrente over die hoofdsom vanaf de (diverse) data van verschuldigdheid van betaling;
de buitengerechtelijke kosten van € 1.010,39 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding;
de kosten van het voorlopige getuigenverhoor van € 3.403,70;
II. veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten.
4.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van zijn vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
In deze procedure is in geschil of partijen in aanvulling op de schriftelijke opdrachtovereenkomsten mondeling een bonusregeling zijn overeengekomen, zoals [eiser] stelt en [gedaagde] betwist. De rechtbank is van oordeel dat partijen inderdaad een bonusregeling zijn overeengekomen. De rechtbank legt hierna uit waarom zij tot dit oordeel gekomen is.
5.2.
[eiser] stelt dat partijen in 2017 hebben afgesproken dat [gedaagde] – bovenop de beloning voor de gewerkte uren – ieder kalenderjaar een beloning zou vaststellen afhankelijk van de prestaties van [eiser] . Volgens [eiser] zijn daarbij de volgende afspraken gemaakt:
  • 50% van deze beloning zou direct na afloop van het betreffende kalenderjaar worden uitbetaald;
  • de resterende 50% zou drie jaar na vaststelling worden uitbetaald vermeerderd met een rentevergoeding van 5% op jaarbasis;
  • bij het einde van de samenwerking tussen partijen zou – onder de voorwaarde dat [eiser] dit tijdig zou meedelen en hij zijn opvolger zou inwerken – het nog bij [gedaagde] aanwezige opgebouwde bedrag (“het bedrag in de pot”) worden uitbetaald.
5.3.
[eiser] stelt dat deze regeling gedeeltelijk gebaseerd is op de “bedrijfsresultaat
afhankelijke bonusregeling 2017” die is neergelegd in het stuk met daarop het logo van
[gedaagde] , welk stuk [eiser] als productie 22 bij zijn dagvaarding heeft gevoegd. [eiser] stelt dat hij dit stuk heeft zien liggen op het kantoor van [gedaagde] waarna hij dit stuk, zonder toestemming van de directie, heeft meegenomen. Volgens [eiser] hebben partijen van deze regeling afwijkende afspraken gemaakt met betrekking tot de uitbetaling van de bonus (50% direct en 50% na drie jaar in plaats van 20% direct en 80% na drie jaar) en met betrekking tot de uitbetaling van “het bedrag in de pot” bij het einde van de samenwerking (uitbetaling bij nette beëindiging in plaats van verval van rechten).
5.4.
[gedaagde] betwist dat zij een bonusregeling met [eiser] is overeengekomen. Allereerst wijst zij op de jaarlijkse overeenkomsten van opdracht waarin de afspraken tussen [eiser] en [gedaagde] schriftelijk zijn vastgelegd. Op basis van artikel 6 van deze overeenkomsten van opdracht heeft [eiser] alleen recht op een beloning per gewerkt uur. In deze overeenkomsten staat niets vermeld over aanvullende beloningen of bonussen. Uit artikel 10 van de overeenkomsten van opdracht volgt bovendien dat wijzigingen en aanvullingen op deze overeenkomsten slechts geldig zijn voor zover deze schriftelijk tussen partijen zijn overeengekomen. Voor zover partijen al over een bonusregeling hebben gesproken – [gedaagde] betwist dit nadrukkelijk – kan volgens [gedaagde] niet worden gesproken van een geldige afspraak in de zin van artikel 10 van de overeenkomsten van opdracht.
5.5.
De rechtbank stelt voorop dat partijen geen schriftelijke afspraken hebben gemaakt over een bonus. Op basis van de overeenkomsten van opdracht zou [eiser] dus alleen recht hebben op een beloning per gewerkt uur. Tussen partijen staat echter vast dat [eiser] niet alleen de vierwekelijks gewerkte uren heeft gefactureerd en uitbetaald heeft gekregen, maar dat hij in 2017, 2018 en 2019 aan het eind van het jaar ook telkens een bedrag heeft gefactureerd en uitbetaald heeft gekregen onder de titel “eindafrekening project WW”.
5.6.
Op de vraag waarop deze facturen betrekking hebben heeft [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling geen duidelijk antwoord kunnen geven. De heer [naam 1] heeft verklaard dat het gaat om een afrekening voor meer- of minderwerk. Volgens zijn advocaat hebben de facturen betrekking op verrichte werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 6.2 van de overeenkomsten van opdracht. Op de vraag waarom deze werkzaamheden dan niet zijn meegenomen in de facturen die [eiser] iedere vier weken stuurde, heeft de rechtbank geen antwoord gekregen. Uit het proces-verbaal van het voorlopige getuigenverhoor van de heer [naam 6] , waarvan onderdelen zijn opgenomen in de feiten onder 3.6, maakt de rechtbank op dat deze facturen wel degelijk zien op een jaarlijkse prestatiegerichte beloning. [naam 6] benoemt dat het meer- of minderwerk betrekking heeft “
op het functioneren van de heer [eiser] . Als de heer [eiser] beter had gepresteerd dan aanvankelijk was verwacht, was er sprake van meer werk. [..] Dit werd beoordeeld aan de hand van een functieomschrijving, van de functie van de heer [eiser] .”Verder heeft [naam 6] hierover verklaard:
“Het bedrag voor het meer of minder werk werd bepaald aan de hand van de functieomschrijving. Per onderdeel op die functieomschrijving werd beoordeeld of meneer [eiser] boven of beneden verwachting had gepresteerd, dan wel conform verwachting. Vervolgens werd een bedrag bepaald voor meer of minder werk.”
Hieruit blijkt naar het oordeel van rechtbank genoegzaam dat het niet om een beloning gaat die is begrepen in de overeenkomsten van opdracht, maar om een extra beloning bovenop de gewerkte uren die, afhankelijk van het functioneren van [eiser] op diverse onderdelen van zijn functieomschrijving, door [gedaagde] werd vastgesteld. Dit strookt met de uitleg die [eiser] geeft aan de volgens hem afgesproken bonusregeling. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat partijen wel degelijk een extra beloning hebben afgesproken en dat [eiser] er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat [gedaagde] deze afspraak – hoewel niet schriftelijk overeengekomen – gestand zou doen. Dat [eiser] daaraan een andere benaming geeft dan [gedaagde] , maakt dit niet anders.
5.7.
Vervolgens rijst de vraag of [gedaagde] gelet op de vaststelling dat partijen afspraken hebben gemaakt over een extra beloning, nog bedragen aan [eiser] verschuldigd is. [eiser] stelt van wel. Hij stelt nog recht te hebben op de helft van de vastgestelde beloningen over de jaren 2017, 2018 en 2019 te vermeerderen met rente en op de gehele vastgestelde beloning over het jaar 2020.
5.8.
[gedaagde] betwist dit met de stelling dat partijen hierover geen afspraken hebben gemaakt. Volgens [gedaagde] zijn er inderdaad extra beloningen vastgesteld in 2017, 2018 en 2019 en zijn deze beloningen reeds volledig aan [eiser] uitbetaald. De rechtbank gaat hier niet in mee en zij baseert zich hierbij onder andere op de door [eiser] overlegde audio-opnames van de gesprekken die [eiser] heeft gevoerd met de heer [naam 6] en mevrouw [naam 2] .
5.9.
[gedaagde] heeft de authenticiteit van de audio-opnames betwist en stelt dat deze daarom buiten beschouwing moeten blijven. Zij stelt dat zij deze opnames heeft laten toetsen door een specialist die te kennen heeft gegeven dat de opnames mogelijk bewerkt zijn omdat dit eenvoudig kan met speciale, hiervoor ontwikkelde software. Het rapport van deze specialist heeft [gedaagde] , gelet op de recente termijn van ontvangst hiervan, niet tijdig aan de rechtbank kunnen toesturen.
5.10.
De rechtbank acht deze betwisting onvoldoende gemotiveerd om de (inhoud van de) audio-opnames terzijde te schuiven. De rechtbank heeft het rapport van de specialist niet kunnen inzien en bovendien acht zij de – door [gedaagde] meegedeelde – conclusie van de specialist dat de opnames mogelijk bewerkt zijn omdat dit eenvoudig kan, onvoldoende specifiek om te kunnen concluderen dat de audio-opnames ook daadwerkelijk bewerkt zijn. [gedaagde] heeft hiervoor geen aanknopingspunten aangedragen noch heeft zij gewezen op onregelmatigheden in de audio-fragmenten waaruit zou moeten blijken dat hiermee is geknoeid. De rechtbank heeft de audio-fragmenten beluisterd en heeft daarbij geen opvallende zaken noch onregelmatigheden in het gesprek waargenomen. De rechtbank gaat er dan ook – bij gebrek aan concrete aanknopingspunten voor het tegendeel – van uit dat de audio-opnames authentiek zijn en de gesprekken weergeven zoals deze op 23 december 2020 en 30 december 2020 zijn gevoerd.
5.11.
In de omstandigheid dat [eiser] de audio-opnames zonder de instemming van zijn gesprekspartners heeft gemaakt ziet de rechtbank ook geen aanleiding om de audio-bestanden en de transcripten daarvan in deze procedure buiten beschouwing te laten. Hierbij geldt dat in het midden kan blijven of [eiser] dit bewijsmateriaal heeft verkregen op een wijze die een inbreuk vormt op het recht op privacy van [gedaagde] en/of [naam 2] en of deze bewijsverkrijging onder de omstandigheden van dit geval onrechtmatig is. Immers, ook als wordt vastgesteld dat [eiser] dit bewijsmateriaal onrechtmatig heeft verkregen, geldt in een civiele procedure als deze, gelet op het bepaalde in artikel 152 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), niet als algemene regel dat de rechter daarop geen acht mag slaan. In beginsel wegen immers het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt en het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken, zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs. Slechts als sprake is van bijkomende omstandigheden, is uitsluiting van dat bewijs gerechtvaardigd. Dergelijke bijkomende omstandigheden heeft [gedaagde] niet gesteld en zijn de rechtbank ook niet gebleken.
5.12.
De stelling van [gedaagde] dat het transcript geen juiste uitwerking zou zijn van de opnames, volgt de rechtbank evenmin. De rechtbank heeft de opnames beluisterd en heeft vastgesteld dat de inhoud hiervan op de relevante punten overeenkomt met de uitwerking in het transcript.
5.13.
Bovendien stemt de inhoud van de audio-opnames overeen met de inhoud van de overige stukken die zich in het procesdossier bevinden, waaronder het eerder genoemde stuk “bedrijfsresultaat afhankelijke bonusregeling 2017”. [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat [eiser] dit stuk mogelijk heeft vervalst, maar [naam 6] heeft tijdens het voorlopige getuigenverhoor reeds verklaard dat hij bekend is met dit stuk, maar dat de hierin opgenomen regeling niet met [eiser] is overeengekomen. Dit laat geen andere conclusie toe dan dat het stuk authentiek is. Uit de overgelegde audio-opname volgt bovendien dat [naam 6] tijdens het gesprek op 23 december 2020 ook refereert aan deze regeling: “
zo’n formulier was dat met zo onze naam en adresgegeven erboven. Dit zijn de voorwaarden die we toen, onder die voorwaarden is de regeling opgesteld en afgesproken. En daar hebben we zelfs al aanpassingen in gedaan. Want je ziet bij de vierde vijfde regel dat de uitbetaling geschiedt 20% direct en 80% na 3 jaar en dat is al veranderd in 50 50.” Even later in het gesprek zegt hij:
“Ik heb je toch de vorige keer benoemd wat je kon factureren?”Hierop antwoord [eiser] :
“Ja, restant van 2017 en van 2020 de helft.”Vervolgens zijn [naam 6] :
“..dus dus die afspraken volgens die voorwaardes die we destijds afgesproken hebben waar ik jou dat formulier van had meegegeven hoe dat werkt hebben wij gewerkt.”Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit genoegzaam dat partijen afspraken hebben gemaakt over een jaarlijks vast te stellen beloning waarvan [eiser] steeds 50% direct mocht factureren en de overige 50% na drie jaar.
5.14.
Tijdens het gesprek op 23 december 2020 wordt ook gesproken over het zogenaamde “geld in de pot”. In antwoord op de vraag van [eiser] wat er met “het geld in de pot” gaat gebeuren, zegt [naam 6] : “
Nou ja, dat heb ik jou dus net verteld. En dat heb ik je herhaaldelijk verteld en meegegeven via dit verhaal destijds dat op het moment dat samenwerking beëindigt, dat dan ook alle rechten en opgebouwde rechten uit deze regeling per direct vervallen.” Ook in het stuk “bedrijfsresultaat afhankelijke bonusregeling 2017 ” staat vermeld dat alle opbouwde rechten uit deze regeling per direct vervallen op het moment dat de samenwerking eindigt. Volgens [eiser] zijn partijen echter ook op dit punt van deze regeling afgeweken. Tijdens het gesprek op 23 december 2020 In de audio-opnames zegt [eiser] kort nadat [naam 6] aangeeft dat de opgebouwde rechten bij het einde van de samenwerking vervallen:
“Nee [naam 6] , jij hebt duidelijk in 2017 tegen mij gezegd, niet weer je woorden omdraaien iedere keer [..] wel, je had gezegd als ik weg zou gaan, geef dat dan van te voren aan dan gaan we iemand zoeken en je gaat die man inwerken en dan je geld wordt uitbetaald, dat zijn jouw woorden, ik verzin dit niet, tuurlijk staat niks op papier, kan niks bewijzen, maar zijn jouw woorden, dit is toch niet eerlijk”.[gedaagde] heeft, ook nadat de hierboven weergegeven passage op de mondelinge behandeling was besproken, slechts gepersisteerd bij haar algemene stelling dat partijen überhaupt geen prestatiegerichte beloning hebben afgesproken. Deze betwisting acht de rechtbank – mede in het licht van de omstandigheid dat de overige door [eiser] gestelde afspraken wel voldoende bevestiging vinden in het procesdossier – onvoldoende gemotiveerd en de rechtbank gaat daarom aan deze betwisting voorbij.
5.15.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot het oordeel dat partijen afspraken hebben gemaakt over een extra beloning voor [eiser] en dat deze afspraken luiden zoals [eiser] stelt. [eiser] stelt en onderbouwt met facturen dat hij op grond van de gemaakte afspraken nog recht heeft op de volgende bedragen:
  • tweede deel bonus 2017 + rente: € 5.082,72 factuur d.d. 28 december 2020
  • tweede deel bonus 2018 + rente: € 5.202,96 factuur d.d. 18 januari 2021
  • tweede deel bonus 2019 + rente: € 5.387,94 factuur d.d. 18 januari 2021
  • eerste deel bonus 2020 € 5.898,75 factuur d.d. 28 december 2020
  • tweede deel bonus 2020 : € 1.966.25factuur d.d. 18 januari 2021
Totaal: € 23.538,62
Nu deze bedragen op zichzelf niet door [gedaagde] zijn betwist, zal de rechtbank de vordering van [eiser] om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de hoofdsom van € 23.538,62 toewijzen.
Wettelijke handelsrente over de hoofdsom
5.16.
[eiser] heeft aanspraak gemaakt op de wettelijke handelsrente over de niet-uitgekeerde bonussen vanaf het moment van verschuldigdheid van betaling, te weten 14 dagen na factuurdatum. [gedaagde] heeft hiertegen geen zelfstandig verweer gevoerd. De wettelijke handelsrente zal daarom als niet voldoende gemotiveerd weersproken en gegrond op de wet, worden toegewezen zoals gevorderd.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.17.
[eiser] maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Hij vordert een bedrag dat is gebaseerd op het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het besluit). De rechtbank stelt vast dat [eiser] met verwijzing naar de brief van 13 juni 2023 voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht, waarbij geldt dat het sturen van een enkele brief voldoende is voor de verschuldigdheid van de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Het gevorderde bedrag komt overeen met het in het besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen.
Kosten getuigenverhoor
5.18.
Bij de uitkomst van deze zaak past ook dat de kosten van het voorlopig getuigenverhoor voor rekening van [gedaagde] komen. Het gaat hierbij onder meer om vergoeding van de advocaatkosten in verband met het opstellen van het verzoek tot voorlopig getuigenverhoor en het bijwonen van de drie verhoren. De rechtbank zal hiervoor in totaal 4 punten overeenkomstig het destijds toepasselijke liquidatietarief bij de kantonrechter (4 x € 529 = € 2.153) toekennen. De taxen met betrekking tot de zes gehoorde getuigen bedragen blijkens de processen-verbaal in totaal € 37. Verder zal de rechtbank het griffierecht ten bedrage van € 126 en de kosten van de deurwaarder in verband met het oproepen van de getuigen ten bedrage van € 581,70 als niet weersproken in aanmerking nemen. De rechtbank zal de vordering daarom toewijzen tot een bedrag van € 2.897,70
Proceskosten
5.19.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
109,44
- griffierecht
2.837,00
- salaris advocaat
1.572,00
(2 punten × tarief III)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
4.696,44

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 23.538,62, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag, vanaf de respectieve vervaldata van de onderliggende facturen tot aan de dag van volledige betaling;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.010,39 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, vanaf de dag van dagvaarding (8 augustus 2023) tot aan de dag van volledige betaling;
6.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 2.897,70 betreffende de kosten van de voorlopige getuigenverhoren;
6.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van [eiser] ten bedrage van € 4.696,44, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
6.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Kuipers en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2024.
1366