ECLI:NL:RBDHA:2024:13499

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2024
Publicatiedatum
23 augustus 2024
Zaaknummer
C/09/668603 / KG ZA 24-577
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging vennootschap onder firma en voortzetting onderneming door een vennoot

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, vordert eiser, een vennoot van een vennootschap onder firma (vof) die een Argentijns grillrestaurant exploiteert, dat gedaagde, zijn medevennoot, meewerkt aan de beëindiging van hun samenwerking. De partijen zijn het erover eens dat hun samenwerking moet eindigen, maar er is onduidelijkheid over de voorwaarden waaronder dit moet gebeuren. Eiser stelt dat hij recht heeft op voortzetting van de onderneming, ondanks de opzegging van de vennootschapsovereenkomst, en vordert dat gedaagde zich uitschrijft uit het handelsregister en de controle over de bedrijfscommunicatie overdraagt. Gedaagde verzet zich hiertegen en vordert in reconventie dat eiser onterecht onttrokken bedragen terugbetaalt en dat hij geen verdere gelden aan de vof onttrekt zonder overeenstemming.

De voorzieningenrechter oordeelt dat, gezien de omstandigheden, het voor de hand ligt dat eiser de onderneming voortzet en dat gedaagde moet meewerken aan de uitschrijving van de vof. De rechter wijst de vorderingen van eiser toe en legt gedaagde een dwangsom op voor het geval hij niet aan de veroordelingen voldoet. De reconventionele vorderingen van gedaagde worden afgewezen, omdat de rechter geen grond ziet om eiser te veroordelen tot restitutie van onttrokken bedragen of om hem te verplichten samen met gedaagde de kasgelden te controleren. De proceskosten worden toegewezen aan eiser, die in het gelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel - voorzieningenrechter
Zaaknummer: C/09/668603 / KG ZA 24-577
Vonnis in kort geding van 7 augustus 2024
in de zaak van
[eiser]te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. R.C. van Wieringhen Borski te Amsterdam,
tegen
[gedaagde]te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
hierna te noemen: [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. J.R. de Jong te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 4 juli 2024, met producties en aanvullende producties;
- de eis in reconventie, met producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 juli 2024. Mr. Van Wieringhen Borski heeft ter zitting gepleit aan de hand van een pleitnotitie. Deze pleitnotitie is in het dossier gevoegd. Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] en [gedaagde] staan ingeschreven als vennoten van de vennootschap onder firma [bedrijf] (hierna: de vof). De vof drijft een Argentijns grillrestaurant, dat gevestigd is in [plaats] . Het restaurant heeft, net als de vof, de naam [bedrijf] .
2.2.
[gedaagde] is de neef van de vrouw van [eiser] .
2.3.
Tussen (omstreeks) 2006 en november 2021 was [gedaagde] eigenaar van het restaurant.
2.4.
In november 2021 heeft [gedaagde] het restaurant voor een bedrag van € 150.000,00 aan [eiser] verkocht.
2.5.
Op 1 januari 2023 heeft [eiser] [gedaagde] in dienst genomen op basis van een arbeidsovereenkomst.
2.6.
Op 15 juni 2023 hebben partijen [bedrijf] als vof ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Zij zijn beiden gehouden tot de inbreng van arbeid.
2.7.
Sinds juli 2023 is [gedaagde] in verband met ziekte verminderd inzetbaar.
2.8.
Vanaf november 2023 is de professionele relatie tussen partijen verslechterd. Op 2 januari 2024 hebben partijen een bespreking gehouden over de beëindiging van hun samenwerking. Van dit gesprek is een geluidsopname gemaakt.
2.9.
Op 12 februari 2024 heeft [eiser] € 36.000,00 overgemaakt aan [gedaagde] .
2.10.
Bij brief van 11 maart 2024 heeft [eiser] de vennootschapsovereenkomst tussen hem en [gedaagde] (naar de voorzieningenrechter begrijpt: voor zover nodig) met onmiddellijke ingang opgezegd. Hierbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat partijen op 2 januari 2024 een beëindigingsovereenkomst hebben gesloten, waarbij is afgesproken dat partijen na betaling van € 46.000,- per direct uit elkaar zouden gaan. Verder heeft [eiser] [gedaagde] gesommeerd om zich uit te schrijven uit het handelsregister. Subsidiair heeft [eiser] een beroep gedaan op vernietiging van de vennootschapsovereenkomst op grond van dwaling.
2.11.
Bij brief van 4 april 2024 heeft [gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat tussen partijen geen beëindigingsovereenkomst tot stand is gekomen. Verder heeft [gedaagde] meegedeeld dat hij de opzegging accepteert en aanspraak maakt op vereffening van de vof. Daarnaast heeft [gedaagde] aangekondigd dat hij tot aan de vereffening de overeengekomen werkzaamheden wenst te verrichten. Tot slot heeft [gedaagde] erop gewezen dat hij ongebruikelijke betalingstransacties heeft geconstateerd en dat hij daarom wenst dat de boekhouding bij een andere boekhouder wordt ondergebracht.
2.12.
Vanaf juni 2024 is de situatie tussen partijen geëscaleerd. Dit heeft er onder meer toe geleid dat reserveringen niet zijn doorgegeven, dat klanten met een reservering voor een dichte deur kwamen te staan en dat [gedaagde] op enig moment al het personeel heeft gesommeerd naar huis te gaan. Het restaurant is sinds enige weken gesloten.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser] vordert, samengevat:
I. [gedaagde] te gebieden om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis, op
grond van nakoming van de beëindigingsovereenkomst, althans vernietiging dan wel opzegging van de vennootschapsovereenkomst:
a) de formulieren tot uitschrijving van de vof [bedrijf] uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel met pen te ondertekenen en in origineel aan [eiser] te retourneren;
b) het exclusieve beheer van het e-mailadres van [bedrijf] over te dragen aan
[eiser] ;
c) het exclusieve beheer van de accounts van [bedrijf] op sociale mediakanalen
van Facebook, Instagram en X over te dragen aan [eiser] ; en
d) het exclusieve beheer van de telefoon en het telefoonnummer van [bedrijf] over te dragen aan [eiser] ;
II. [gedaagde] te verbieden om na overdracht als bedoeld onder vordering sub (i) onder b, c en d nog enig gebruik te maken van het e-mailadres, de sociale mediakanalen en de telefoon en het telefoonnummer van [bedrijf] ;
een en ander op straffe van een dwangsom, te vermeerderen met de wettelijke rente over de dwangsom vanaf het moment dat de dwangsom opeisbaar wordt en een en ander zo nodig onder de verplichting voor [eiser] om binnen vier weken na dit vonnis een bodemprocedure te starten jegens [gedaagde] tot vaststelling van enig bedrag dat [gedaagde] nog zou toekomen uit hoofde van de beëindiging, vernietiging dan wel
opzegging van de vennootschap onder firma [bedrijf] .
3.2.
[eiser] legt aan de vordering het volgende ten grondslag.
Hoewel partijen de vof hebben ingeschreven in het handelsregister, is tussen hen geen vennootschapsovereenkomst tot stand gekomen, omdat er geen wilsovereenstemming was over de essentiële voorwaarden van hun samenwerking. [gedaagde] heeft het afgesproken kapitaal niet gestort en hij brengt nauwelijks enige arbeid in. Subsidiair beroept [eiser] zich op dwaling, dan wel op opzegging. Op 2 januari 2024 hebben partijen een beëindigingsovereenkomst gesloten. [gedaagde] heeft het overeengekomen bedrag ontvangen: deels door de betaling in februari 2024 en deels door de door hem gedane onttrekkingen. Toch weigert [gedaagde] zich aan zijn verplichtingen te houden door mee te werken aan de uitschrijving van de vof uit het handelsregister en aan het overdragen van de telefoon en de sociale media-accounts van [bedrijf] .
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitzondering van de voorwaarde dat [eiser] een bodemprocedure aanhangig maakt, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert, samengevat:
I. [eiser] te gebieden om binnen twee dagen na de datum van het vonnis over te gaan tot restitutie van het door hem overmatig onttrokken bedrag van € 14.500,00;
II. [eiser] te verbieden om nog enige gelden aan de VOF te onttrekken zonder dat partijen voorafgaand overeenstemming hebben bereikt over een eventuele toekomstige onttrekking van gelden aan de VOF;
III. [eiser] te gelasten om binnen twee weken na de uitspraak in dit kort geding aan [gedaagde] te overleggen een gespecificeerde en verifieerbare vereffeningsstaat, waaruit [gedaagde] sluitend kan afleiden wat de boekwaarde van de VOF per heden is;
IV. [eiser] te gelasten om [gedaagde] binnen twee dagen na de datum van het vonnis een opgave te verstrekken van de over 2024 ontvangen kasgelden alsmede om [eiser] te gelasten om eens per week samen met [gedaagde] de ingekomen kasgelden te controleren en vast te stellen alsmede om te dulden dat [gedaagde] de vastgestelde kasgelden vervolgens op de rekening van de VOF zal storten;
een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.6.
[gedaagde] legt aan de vordering het volgende ten grondslag.
Tussen partijen is geen beëindigingsovereenkomst tot stand gekomen. Wel accepteert [gedaagde] de opzegging. Dat betekent dat er vereffend moet worden en daarvoor dient een waardebepaling van de vof plaats te vinden Tot de vereffening wenst [gedaagde] mede in verband met zijn hoofdelijke aansprakelijkheid betrokken te blijven bij de vof. In plaats daarvan probeert [eiser] [gedaagde] buitenspel te zetten. [eiser] en de boekhouder hebben verder geweigerd [gedaagde] relevante stukken ter beschikking te stellen. Daarnaast heeft [eiser] bovenmatige onttrekkingen gedaan aan het kasgeld van de vof. [gedaagde] heeft daarom een spoedeisend belang bij de door hem gevorderde voorzieningen.
3.7.
[eiser] voert verweer. [eiser] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie
4.1.
De geschillen in conventie en reconventie lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.2.
Partijen zijn het erover eens dat hun samenwerking in [bedrijf] is beëindigd c.q. moet worden beëindigd. Dit volgt uit de bespreking van 2 januari 2024 en uit [gedaagde] ’s acceptatie van de opzegging van de vennootschapsovereenkomst door [eiser] . De vaststaande feiten spreken ook voor zich: partijen kunnen niet meer door één deur. In geschil is de wijze waarop die samenwerking moet worden afgewikkeld en wat er tot die tijd moet gebeuren.
4.3.
In conventie moet worden beoordeeld of [gedaagde] zich als vennoot moet uitschrijven uit het handelsregister en of hij het e-mailadres, de sociale media-accounts en de telefoon van [bedrijf] moet overdragen aan [eiser] .
4.4.
[eiser] heeft (eerst) ter zitting het standpunt ingenomen dat er geen vof tussen partijen tot stand is gekomen. Uit de presentatie van de gang van zaken bij de totstandkoming door [gedaagde] zou blijken dat op [gedaagde] geen verplichting tot inbreng rust(te), en dat is een van de essentialia van de personenvennootschap, zo stelt [eiser] . De voorzieningenrechter volgt dat standpunt niet. Nog daargelaten dat de benadering van [gedaagde] is dat hij eerst [eiser] een vergoeding voor de helft van de waarde van diens eenmanszaak heeft betaald (de volledige waarde was kennelijk bepaald op € 150.000,--) [eiser] en [gedaagde] de onderneming vervolgens beiden (ieder voor de helft) in de vof hebben ingebracht, erkent [eiser] zelf dat [gedaagde] gehouden was arbeid in te brengen. Juist het gebrek aan een volwaardige inbreng van arbeid is immers voor [eiser] de aanleiding geweest de samenwerking met [gedaagde] te willen beëindigen. Kortom: [eiser] beaamt dat partijen een vof zijn aangegaan. Bij die stand van zaken is het ontbreken van een akte (artikel 22 K) – voor de duidelijkheid: partijen hebben over het aangaan van de vof eigenlijk helemaal niets zwart op wit gezet – geen belemmering ervan uit te gaan dat partijen een vof zijn aangegaan. Partijen zijn het erover eens dat zij ten tijde van de inschrijving van de vof in het handelsregister de bedoeling hadden dat zij in gelijke delen zouden participeren en ook voor gelijke delen in de winst zouden delen.
4.5.
Partijen hebben kennelijk geen afspraken gemaakt over de verdeling van de werkzaamheden en/of de gevolgen van verminderde inbreng wegens ziekte. Bij gebreke van andersluidende afspraken ligt het voor de hand dat de beide vennoten ieder in vergelijkbare mate arbeid zouden inbrengen. [gedaagde] erkent dat hij arbeid heeft verricht na zijn toetreding tot de vof. Op basis van wat partijen in het geding hebben overgelegd en hebben gesteld kan niet worden vastgesteld dat [eiser] bij het aangaan van de vennootschapsovereenkomst bereid was om in verband met arbeidsongeschiktheid van [gedaagde] genoegen te nemen met inbreng van louter zijn kennis, kunde en ervaring zonder diens (in omvang min of meer vergelijkbare) arbeidsinbreng. Niet duidelijk is of [eiser] bij het aangaan van de vennootschapsovereenkomst bekend was met de (reële kans op) een aanzienlijk geringere arbeidsinzet van [gedaagde] wegens een (nog steeds bestaande) ziekte: [gedaagde] stelt dat [eiser] daarvan doordrongen was, [eiser] ontkent dat.
4.6.
Bij deze stand van zaken is het niet aannemelijk dat aan [eiser] terzake het aangaan van de vof een beroep toekomt op dwaling. Het feit dat [gedaagde] korte tijd na het aangaan van de vennootschapsovereenkomst is uitgevallen, is onvoldoende om aan te nemen dat [gedaagde] bij het aangaan van de overeenkomst al wist dat hij korte tijd nadien voor langere tijd verminderd inzetbaar zou zijn en dat hij [eiser] daarover beter had moeten informeren. In dit verband is verder van belang dat [eiser] sinds 2021 wist dat [gedaagde] ziek was, zodat het maar de vraag is of bij [eiser] erop mocht vertrouwen dat [gedaagde] dezelfde energie zou kunnen leveren als onder de arbeidsovereenkomst.
4.7.
Zoals hiervoor is overwogen zijn partijen het erover eens dat hun samenwerking in de vof moet worden beëindigd. Partijen hebben geen afspraken gemaakt over de wijze waarop de vof moet worden afgewikkeld. Het wettelijk uitgangspunt is dat een vennootschap onder firma na opzegging is ontbonden en dan moet worden vereffend. In beginsel houdt daarmee de onderneming op te bestaan, tenzij partijen al bij het aangaan van de vof afspraken hebben gemaakt over de voortzetting van de onderneming door de een of de ander. De redelijkheid en billijkheid kunnen desondanks meebrengen dat een van de vennoten, ondanks de opzegging en de daaruit voortvloeiende ontbinding, aanspraak kan maken op voortzetting van de onderneming, terwijl de andere vennoot gehouden is daaraan medewerking te verlenen. [1]
4.8.
In de gegeven omstandigheden, waarbij [gedaagde] de – door hem opgebouwde – onderneming in 2021 aan [eiser] heeft overgedragen en de daarop volgende samenwerking door de verminderde inzetbaarheid van [gedaagde] slechts korte tijd heeft geduurd en terwijl [eiser] graag verder wil met [bedrijf] en [gedaagde] daartoe evident niet goed in staat is, ligt het voor de hand dat de onderneming wordt voortgezet door [eiser] tegen vergoeding van de overwaarde aan [gedaagde] . Partijen lijken het hierover ook eens te zijn, aangezien op 2 januari 2024 gesproken is over een aan [gedaagde] te betalen vergoeding en [gedaagde] het in februari 2024 aan hem betaalde bedrag heeft opgevat als een voorschot op de uitkoopsom.
4.9.
In dit kort geding kan niet worden vastgesteld of partijen op 2 januari 2024 nu echt een beëindigingsovereenkomst hebben gesloten. Hoewel uit de transcripties van het deels opgenomen gesprek lijkt te volgen dat partijen gesproken hebben over de uittreding van [gedaagde] en over een bedrag van € 69.662,-, is de weergave van het gesprek (of: het gesprek zelf) dermate warrig dat niet met voldoende zekerheid is af te leiden dat partijen toen definitieve afspraken hebben gemaakt. Of gesproken werd over de opbouw van de afkoopsom, over de terugbetaling van de inbreng van [gedaagde] , de terugbetaling van een lening van [eiser] of over goodwill, het zou goed kunnen zijn, maar de voorzieningenrechter kan daar niet zonder meer een oordeel ten nadele van [gedaagde] op baseren. Dit geldt temeer nu [eiser] in de brief van 11 maart 2024 van een ander bedrag (€ 46.000,-) lijkt uit te gaan. Of partijen op 2 januari 2024 overeenstemming hebben bereikt over een beëindigingsvergoeding dient dan ook – als partijen daar onverhoopt samen niet uitkomen – in een bodemprocedure te worden vastgesteld.
4.10.
Bij brief van 11 maart 2024 heeft [eiser] de vennootschapsovereenkomst (naar begrepen wordt: voor zover nog nodig) opgezegd. [gedaagde] heeft de opzegging bij brief van 11 april 2024 geaccepteerd. De voorzieningenrechter neemt daarom tot uitgangspunt dat de (samenwerking in de) vof in ieder geval met wederzijds goedvinden omstreeks 11 april 2024 is ontbonden en dat [eiser] , zoals hiervoor is overwogen, gerechtigd is tot voortzetting van de onderneming. Voor zover op of omstreeks 2 januari 2024 geen overeenstemming is bereikt, ligt het in de rede dat partijen met elkaar in gesprek gaan over het aan [gedaagde] toekomende. [gedaagde] zal zijn aandeel in het vennootschappelijk vermogen moeten overdragen aan [eiser] tegen vergoeding van de waarde van de onderneming. Daarbij is uitgangspunt is [eiser] de schulden (die uiteraard in de waardeberekening worden betrokken) op zich neemt en [gedaagde] voor aansprakelijkheid vrijwaart. De waarde van de onderneming omvat dan vanzelfsprekend mede de aanwezige goodwill. In een dergelijk geval vindt geen vereffening in de eigenlijke zin plaats, maar dient (toegespitst op dit geval) de waarde van (het aandeel van de niet-voortzetter in) de onderneming in goed overleg dan wel – als dat niet lukt – door een derde (partijen bindend), bepaald te worden. Vanzelfsprekend dient over de resultaten van de onderneming tot de datum van beëindiging van de samenwerking afgerekend te worden. Ongerechtvaardigde onttrekkingen aan de vof, waarvan hier mogelijk sprake is geweest, worden in de afrekening betrokken. Komen partijen daar samen, op basis van een deugdelijke (bijgewerkte) administratie, niet uit, dan zal een onafhankelijke derde de knoop moeten doorhakken. Partijen kunnen daartoe een bindend adviseur benoemen. De redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat er bij de bepaling van de waarde van het aandeel van [gedaagde] rekening gehouden moet worden met zijn verminderde inzetbaarheid sinds de start van de vof, maar dat is niet iets waar de voorzieningenrechter een oordeel over kan (en hoeft te) vellen. Verder valt niet uit te sluiten dat bij de waardering ook rekening gehouden moet worden met de eerder door partijen toegekende waarde van € 150.000,-. Als partijen ook hier niet uitkomen dat zal een bodemprocedure, of wellicht (al) een voorlopig deskundigenbericht, uitkomst moeten bieden.
Vorderingen in conventie
4.11.
Nu aannemelijk is dat de vennootschap per (uiterlijk) medio april 2024 is ontbonden en [eiser] de onderneming voortzet, is [gedaagde] gehouden om [eiser] daartoe in de gelegenheid te stellen. Dit betekent dat [gedaagde] [eiser] de ruimte moet geven om het restaurant te exploiteren met alles wat daarvoor in de dagelijkse gang van zaken nodig is.
Het is voorts in het belang van beide partijen (en de onderneming) dat nieuwe escalaties, zoals die zich vanaf juni 2024 hebben voorgedaan, worden voorkomen. Dit betekent dat [gedaagde] de telefoon, het telefoonnummer, het e-mailadres en de sociale media-accounts van [bedrijf] moet overdragen aan [eiser] . Vooruitlopend op de financiële afwikkeling heeft [gedaagde] geen belang bij bemoeienis met de telefoon, het e-mailadres en de sociale media-accounts van [bedrijf] . Gelet op de eerdere escalaties, heeft [eiser] bij de gevorderde afgifte van deze zaken een spoedeisend belang. De termijn waarop een en ander moet worden overgedragen wordt bepaald op twee weken na betekening van dit vonnis. Van [gedaagde] mag worden verwacht dat hij een en ander binnen die termijn moet kunnen realiseren, zo nodig met hulp van derden. Daarnaast zal het [gedaagde] worden verboden om na die datum nog gebruik te maken van het e-mailadres, de sociale mediakanalen en de telefoon en het
telefoonnummer van [bedrijf] .
4.12.
Gelet op de beëindiging van de vennootschap per april 2024 (en de voortzetting van de onderneming door [eiser] als eenmanszaak), ligt het in de rede dat [gedaagde] medewerking verleent aan de uitschrijven van de vof uit het handelsregister. Niet valt in te zien welk gerechtvaardigd belang [gedaagde] heeft bij de opschorting van deze verplichting.
4.13.
Oplegging van een dwangsom is aangewezen. De dwangsom wordt gematigd en gemaximeerd zoals in de beslissing vermeld.
Vorderingen in reconventie
4.14.
Nu tot uitgangspunt wordt genomen dat partijen de vennootschapsovereenkomst in april 2024 met wederzijds goedvinden hebben opgezegd en [eiser] de onderneming voortzet, heeft [gedaagde] belang bij bescheiden waarmee hij de waarde van de onderneming tot aan de opzegging kan vaststellen, waaronder toch ten minste een slotbalans met een winst en verliesrekening tot de datum beëindiging, die moet worden vervaardigd en aan [gedaagde] in concept wordt voorgelegd. Maar omdat niet valt uit te sluiten dat partijen op 2 januari 2024 andersluidende afspraken hebben gemaakt, is er op dat geen aanleiding om in dit kort geding een daarop gerichte veroordeling van [eiser] uit te spreken.
4.15.
Gelet op de opzegging en nu beide partijen in 2024 aanzienlijke bedragen hebben onttrokken, ziet de voorzieningenrechter geen grond om [eiser] vooruitlopend op de financiële afwikkeling te veroordelen om door hem onttrokken bedragen terug te storten op de rekening van de (ontbonden) vof. Om dezelfde reden bestaat ook geen grond om [eiser] te verplichten de kasgelden samen met [gedaagde] te controleren.
Proceskosten in conventie en reconventie
4.16.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. In conventie worden de proceskosten van [eiser] begroot op:
- kosten van de dagvaarding
135,97
- griffierecht
320,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.701,97
4.17.
In reconventie worden de proceskosten van [eiser] begroot op:
- salaris advocaat
553,50
(factor 0,5 × 1.107,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
692,50

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis de formulieren tot uitschrijving van de vof [bedrijf] uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel met pen te ondertekenen en in origineel aan [eiser] te retourneren;
5.2.
gebiedt [gedaagde] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis het beheer van het e-mailadres van [bedrijf] , de accounts van [bedrijf] op de sociale mediakanalen van Facebook, Instagram en [bedrijf] , en de telefoon en het telefoonnummer van [bedrijf] over te dragen aan [eiser] ;
5.3.
verbiedt [gedaagde] om na voormelde overdracht nog gebruik te maken van het e-mailadres, de sociale mediakanalen, de telefoon en het telefoonnummer van [bedrijf] ;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] om bij overtreding van de veroordelingen onder 5.1, 5.2 en/of 5.3 aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 500,00 per overtreding per dag of gedeelte daarvan, tot een maximum van € 30.000,00 is bereikt;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.701,97, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.8.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af;
5.9.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 692,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
5.10.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in conventie en in reconventie
5.11.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.12.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.11 vermelde beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2024.
WJ

Voetnoten

1.Zie HR 19 december 1958, ECLI:NL:HR:1958:172, NJ 1959/129.