ECLI:NL:RBDHA:2024:13491

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 augustus 2024
Publicatiedatum
23 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.29916
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring in asielprocedure met verzoek om schadevergoeding

Op 20 augustus 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin eiser, vertegenwoordigd door mr. W.H.M. Ummels, beroep heeft ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door mr. E. Özel, dat hem de maatregel van bewaring oplegde op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een eerdere schorsing vanwege het ontbreken van een tolk. De minister heeft de maatregel van bewaring op 1 augustus 2024 opgeheven, maar eiser verzocht om schadevergoeding, stellende dat de bewaring onrechtmatig was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring was opgelegd op basis van de noodzaak om gegevens te verkrijgen voor de beoordeling van de asielaanvraag van eiser. Eiser betwistte de grondslag van de bewaring, stellende dat Italië verantwoordelijk was voor zijn asielaanvraag in het kader van de Dublinverordening. De rechtbank oordeelde echter dat Nederland verantwoordelijk was geworden voor de asielaanvraag, omdat eiser in 2023 een asielverzoek in Nederland had ingediend en de minister de aanvraag had afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de minister de juiste grondslag had toegepast voor de bewaring.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren, ondanks de argumenten van eiser dat hij rechtmatig verblijf in Spanje kon verkrijgen. De rechtbank wees het beroep van eiser ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen onrechtmatigheden waren vastgesteld die de maatregel van bewaring in twijfel trokken. De uitspraak werd gedaan door mr. G.A. van der Straaten, met mr. D.M. Abrahams als griffier, en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.29916

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. W.H.M. Ummels),
en
de minister van Asiel en Migratie [1]
(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op 1 augustus 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 6 augustus 2024 op zitting behandeld. Op deze zitting zijn eiser en zijn gemachtigde (via een beeldverbinding) en de gemachtigde van de minister verschenen. De rechtbank heeft de behandeling van het beroep op deze zitting geschorst, omdat voor eiser geen tolk beschikbaar was.
Vervolgens heeft de rechtbank het beroep op 13 augustus 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen (via een beeldverbinding), bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Heeft de minister de juiste grondslag toegepast?
2. Eiser voert aan dat de minister de bewaring op een verkeerde grondslag heeft gebaseerd. Volgens eiser is Italië verantwoordelijk voor zijn asielaanvraag, waardoor sprake is van een Dublinsituatie en hij moet worden overgedragen aan Italië. De Italiaanse autoriteiten hebben op 5 april 2023 een Dublinclaim geaccepteerd en de overdrachtstermijn is op 17 mei 2023 verlengd tot 18 maanden, omdat eiser met onbekende bestemming is vertrokken. Eiser stelt dat de overdrachtstermijn nog niet is verstreken en dat hij daarom nog steeds kan en moet worden overgedragen aan de Italiaanse autoriteiten, aangezien geen rechtsgrond bestaat om eiser in de nationale procedure op te nemen.
2.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Uit de stukken leidt de rechtbank af dat eiser in 2023 een asielverzoek in Nederland heeft ingediend. Italië was verantwoordelijk voor de behandeling daarvan. Nadat eiser met onbekende bestemming was vertrokken heeft de minister de overdrachtstermijn op 17 mei 2023 verlengd tot 18 maanden. Vervolgens heeft de minister eiser echter alsnog opgenomen in de nationale procedure en heeft de aanvraag op 25 maart 2024 afgewezen. Het uitgangspunt van de Dublinverordening is steeds dat één lidstaat van de Europese Unie verantwoordelijk is voor een asielaanvraag. Uit de afwijzende asielbeschikking van eiser van 25 maart 2024 volgt dat Nederland eiser in de nationale procedure heeft opgenomen. Daarmee is Nederland verantwoordelijk geworden voor de asielaanvraag van eiser. Het feit dat de overdrachtstermijn voor Italië op dat moment nog niet was verstreken, maakt niet dat Nederland zich niet verantwoordelijk mocht achten voor de asielaanvraag. De minister heeft op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening immers de mogelijkheid om de verantwoordelijkheid voor een asielaanvraag aan zich te trekken. Vervolgens heeft eiser op 30 juni 2024 een nieuwe asielaanvraag ingediend, die hij op 10 juli 2024 heeft ingetrokken. Een overdracht aan Italië kon op dat moment niet meer aan de orde zijn omdat Nederland verantwoordelijk was geworden. Op 25 juli 2024 heeft eiser wederom asiel gevraagd, waarvoor Nederland wederom verantwoordelijk was. Om die reden was artikel 59b van de Vw 2000 de juiste grondslag voor de inbewaringstelling die in deze procedure aan de orde is.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de bewaring noodzakelijk was met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
Eiser voert aan dat de minister de zware grond 3a niet aan de maatregel ten grondslag heeft kunnen leggen. Eiser stelt dat in de motivering ten onrechte staat vermeld dat eiser niet in het bezit is van een paspoort.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de zware grond 3a terecht tegengeworpen. Zoals de minister terecht heeft gesteld, is niet gebleken dat eiser Nederland op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Zelfs al zou eiser bij zijn inreis hebben beschikt over een paspoort, is niet gebleken dat hij ook heeft beschikt over een voor hem geldig visum om Nederland in te reizen. Hieraan wordt terecht het vermoeden ontleend dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. De rechtbank stelt verder vast dat eiser geen van de andere gronden heeft bestreden. De rechtbank ziet ook ambtshalve geen onrechtmatigheden die maken dat de gronden de maatregel van bewaring niet kunnen dragen. Dat betekent dat er voldoende gronden zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen.
Heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom hij niet volstaat met een lichter middel?
4. Eiser voert aan dat de minister in zijn overweging om geen lichter middel toe te passen onvoldoende stil heeft gestaan bij de mogelijkheden van eiser om rechtmatig verblijf in Spanje te verkrijgen. Eiser staat in Spanje ingeschreven in het bevolkingsregister en heeft daardoor werk- en studiemogelijkheden in Spanje. Hij heeft ook concrete banden met de Spaanse overheid om aan een verblijfstitel te komen. In dat verband heeft eiser ook de mogelijkheid gekregen om zijn ingenomen identiteitsdocumenten bij het IND-loket in Zwolle op te halen. De inbewaringstelling is volgens eiser tegen die achtergrond onbegrijpelijk. Eiser stelt daarom dat aan hem de gelegenheid geboden had moeten worden om naar Spanje te vertrekken om daar rechtmatig verblijf te kunnen regelen.
4.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De enkele wens om naar Spanje te vertrekken en daar rechtmatig verblijf proberen te verkrijgen, had de minister niet tot een andere afweging hoeven brengen. In de eerste plaats strookt deze wens niet met het feit dat eiser in Nederland een asielaanvraag heeft gedaan. Daarmee heeft hij te kennen gegeven internationale bescherming te willen krijgen in Nederland. Dat dit niet eisers bedoeling was, kan de rechtbank niet volgen. Daarnaast zijn de door eiser overgelegde aanvraagformulieren onvoldoende om te oordelen dat er concreet zicht op afgifte van een Spaanse verblijfstitel bestond. De minister had daarom ook daarin geen aanleiding hoeven zien om een lichter middel toe te passen.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
5. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [2]
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.