ECLI:NL:RBDHA:2024:13387

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 augustus 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.23510
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling asielaanvraag van een Turkse Koerd met verwijtbaar laat ingediende nieuwe asielmotieven en discriminatieclaims

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser, een Turkse Koerd, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser heeft op 2 december 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de minister op 31 mei 2024 als kennelijk ongegrond is afgewezen. De rechtbank heeft op 19 juli 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigden aanwezig waren. Eiser stelt dat hij vanwege psychische problemen en discriminatie op basis van zijn Koerdische etniciteit uit Turkije is gevlucht. De rechtbank oordeelt dat de minister de verklaringen van eiser deels geloofwaardig acht, maar niet voldoende om een gegronde vrees voor vervolging aan te nemen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand, wat betekent dat de afwijzing van de asielaanvraag van eiser terecht is. De rechtbank wijst erop dat eiser een nieuw asielmotief te laat heeft ingediend en dat de minister niet onterecht heeft gesteld dat er geen gegronde vrees voor vervolging is. De rechtbank concludeert dat de minister in zijn besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met artikel 8 van het EVRM, maar dat dit niet leidt tot een nieuw besluit. De rechtbank veroordeelt de minister tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.23510

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. N.A.P. Heesterbeek),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] .
(gemachtigde: mr. R.S. Helmus).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de asielaanvraag van eiser. Eiser heeft de Turkse nationaliteit en de Koerdische etniciteit. Hij heeft op 2 december 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 31 mei 2024 deze aanvraag in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 19 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de kennelijk ongegrondverklaring en daarmee de afwijzing van eisers asielaanvraag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond en laat de rechtsgevolgen in stand. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
3. Eiser legt aan zijn asielaanvraag – samengevat – het volgende ten grondslag. Eiser heeft verklaard dat hij uit Turkije is gevlucht vanwege psychische problemen. Deze problemen heeft eiser gekregen nadat hij is neergeschoten bij een eenmalig schietincident. Hij kon in Turkije geen rust vinden en is om die reden gevlucht, inmiddels heeft eiser in Nederland rust gevonden. Eiser is gediscrimineerd vanwege zijn etnische afkomst. Hij vreest voor zijn leven bij terugkeer naar Turkije.
3.1.
Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende relevante elementen:
- Identiteit, nationaliteit en herkomst;
- Discriminatie wegens de Koerdische etniciteit;
  • verbale discriminatie;
  • schietincident;
  • problemen met werk vinden.
De minister acht de verklaringen van eiser met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig. Het relevante element discriminatie vanwege eisers Koerdische etniciteit wordt deels geloofwaardig geacht. De minister acht het geloofwaardig dat eiser in Turkije meermaals met verbale discriminatie te maken heeft gehad. Daarnaast acht de minister het geloofwaardig dat eiser is neergeschoten, maar ongeloofwaardig dat hij is neergeschoten vanwege zijn Koerdische etniciteit. De minister acht het ook ongeloofwaardig dat eiser vanwege zijn Koerdische etniciteit geen werk kon vinden. De minister stelt dat uit eisers verklaringen niet blijkt dat hij een gegronde vrees voor vervolging heeft, dat hij afkomstig is uit Turkije is niet genoeg om vluchtelingschap aan te nemen. Het schietincident biedt hier ook geen aanleiding voor. Daarnaast is de discriminatie niet voldoende zwaarwegend om te leiden tot vluchtelingschap, in het geval van eiser kan de discriminatie namelijk niet worden aangemerkt als daad van vervolging. Ook leiden de relevante elementen/delen daarvan er niet toe dat eiser een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, zodat hij ook niet in aanmerking komt voor een subsidiaire beschermingsstatus.
Moet de zaak worden aangehouden vanwege een nieuw asielmotief in beroep?
4. Eiser heeft de avond voorafgaand aan de behandeling ter zitting aanvullende beroepsgronden en aanvullende stukken overgelegd. Samengevat betoogt eiser onder andere dat er een bevel tot aanhouding ten behoeve van gevangenneming van eiser ligt. Eiser denkt dat dit aanhoudingsbevel tegen hem is uitgevaardigd omdat de gendarmerie in 2020 eisers broer zocht, en eiser toen niet aan hen heeft verteld waar zijn broer was. De broer van eiser zit op dit moment in detentie in een gevangenis in [plaats] vanwege verdenkingen van terrorisme. Toen de moeder van eiser bij het OM wilde informeren over de overplaatsing van eisers broer naar een andere gevangenis, heeft een dorpsgenoot bij de rechtbank ook in het dossier van eiser gekeken en is het aanhoudingsbevel tegengekomen. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat hij zijn moeder de dag voor de zitting heeft gesproken. Het aanhoudingsbevel heeft zijn moeder/eiser zelf sinds juni 2024 al in bezit, maar pas de avond voor de zitting kon hij een vertaling overleggen. Verder legt eiser een vertaling over van het al bij de correcties en aanvullingen op het aanmeldgehoor overgelegde Algemeen Gerechtelijk Onderzoeksrapport. Ook legt eiser ter onderbouwing van de al eerder aangevoerde beroepsgrond over artikel 8 van het EVRM, de Nederlandse identiteitskaart van zijn vriendin over.
4.1.
De minister stelt zich op de zitting in de eerste plaats op het standpunt dat sprake is van strijd met de goede procesorde. In de tweede plaats stelt de minister dat eiser een asielmotief heeft achtergehouden. Het achtergehouden asielmotief dient niet in de onderhavige procedure te worden beoordeeld. Ter onderbouwing verwijst de minister naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 juli 2019. [2]
Toetsingskader
4.2.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 3 juli 2019 op grond van rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie [3] geoordeeld dat de rechtbank zowel een nieuw, als achtergehouden asielmotief dat voor het eerst in beroep wordt aangevoerd, in beginsel bij de beoordeling van het beroep moet betrekken. De rechtbank beoordeelt in dit kader of de rechtbank en de minister het voor het eerst in beroep aangevoerde asielmotief binnen het kader van het beroep heeft kunnen onderzoeken door de tijdigheid van de indiening te beoordelen en door te kijken of het asielmotief voldoende concreet is om deze naar behoren te kunnen onderzoeken. Alleen als de rechtbank van oordeel is dat zij het asielmotief bij de beoordeling van het beroep kan betrekken, stelt zij de minister in de gelegenheid om binnen een bijbehorende termijn het asielmotief te onderzoeken. Deze beoordeling sluit aan bij artikel 83, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), waarbij de rechtbank beoordeelt of een nieuw of achtergehouden asielmotief de afdoening van de zaak ontoelaatbaar vertraagt.
4.3.
Uit de Afdelingsuitspraak van 3 juli 2019 volgt ook dat de beantwoording van de vraag of een asielmotief tijdig is aangevoerd en voldoende concreet is om het beroep niet ontoelaatbaar te vertragen primair aan de rechtbank is. Hierbij is van belang of het gaat om een nieuw of een achtergehouden asielmotief, de aard van de procedure, het karakter en de inhoud van het asielmotief en de omstandigheden, maar ook de proceshouding van de vreemdeling.
4.4.
De rechtbank zal het onderzoek niet aanhouden vanwege het in beroep ingebrachte nieuwe asielmotief en zal dit motief en de aanvullende gronden hierover in deze procedure niet zelf beoordelen en niet verder laten beoordelen door de minister. Zij overweegt daartoe als volgt.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt de procedure door de indiening van het nieuwe asielmotief ontoelaatbaar vertraagd. In de eerste plaats betrekt de rechtbank dat aannemelijk is dat sprake is van een nieuw asielmotief en niet van een achtergehouden asielmotief. Eiser is op 27 mei 2024 nader gehoord en is, volgens zijn verklaring op de zitting pas in juni 2024 op de hoogte geraakt van het aanhoudingsbevel. Daarentegen is de rechtbank van oordeel dat eiser zowel het asielmotief, de beroepsgronden hieromtrent en de schriftelijke onderbouwing met het vertaalde stuk verwijtbaar te laat heeft ingediend. De moeder van eiser heeft het aanhoudingsbevel in juni 2024 al in bezit gekregen. De rechtbank ziet niet in waarom het bestaan van dit aanhoudingsbevel pas voor het eerst de avond voorafgaand aan de behandeling ter zitting naar voren is gebracht. Eiser heeft op de zitting weliswaar toegelicht dat het aanhoudingsbevel eerst vertaald moest worden en dat de vertaling niet eerder kon worden overgelegd, maar daarmee heeft eiser niet uitgelegd waarom het onvertaalde stuk en de aanvullende gronden niet al op een eerder moment naar voren zijn gebracht. Mede gelet op de tijd die nodig is om dit nieuwe asielmotief te onderzoeken en het capaciteitsgebrek bij de minister, deelt de rechtbank het standpunt van de minister, dat de procedure ontoelaatbaar wordt vertraagd in het geval de rechtbank de zaak aanhoudt voor onderzoek van het nieuwe asielmotief door de minister. Eiser kan het nieuwe asielmotief aan de orde stellen bij een herhaalde aanvraag.
Acht de minister de discriminatie ten onrechte deels ongeloofwaardig en in zijn geheel onvoldoende zwaarwegend?
5. Eiser betoogt dat de minister onterecht stelt dat hij bij terugkeer naar Turkije geen gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag en dat terugkeer geen reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. De minister stelt ten onrechte dat eiser onvoldoende concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat hij is neergeschoten vanwege zijn Koerdische etniciteit. Omdat de dader niet is opgespoord kan de minister geen concrete verklaringen van eiser verwachten. Daarnaast acht de minister onterecht ongeloofwaardig dat eiser door discriminatie helemaal geen werk kon vinden en in zijn bestaansmogelijkheden wordt beperkt. De minister stelt ten onrechte dat eiser al een keer werk heeft gehad voor zijn oom. Dat eiser voornamelijk thuis moet blijven om problemen en verbale discriminatie te voorkomen is geen manier van leven en dat hij in het ziekenhuis is behandeld voor de schotwonden en naar school is geweest, doet geen afbreuk aan het feit dat eiser door de discriminatie ernstig wordt beperkt in zijn bestaansmogelijkheden.
Toetsingskader
5.1.
Uit paragraaf C2/3.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), volgt dat de minister discriminatie van de vreemdeling door de autoriteiten en medeburgers aanmerkt als daad van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, als de vreemdeling vanwege de discriminatie zo ernstig wordt beperkt in zijn bestaansmogelijkheden dat hij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich niet ten onrechte op het standpunt dat eiser met zijn verklaringen over het schietincident geen concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht dat hij vanwege zijn etniciteit is neergeschoten. Dat eiser gericht is beschoten betekent niet direct dat zijn Koerdische etniciteit de oorzaak was. Ook eisers stelling dat hij misschien is neergeschoten vanwege zijn broer die vastzit voor vermeend terrorisme, is geen concreet aanknopingspunt. Door wie en waarom eiser is neergeschoten blijft onduidelijk en is enkel gebaseerd op vermoedens van eiser. Eiser heeft zelf verklaard dat hij niet weet wie hem heeft neergeschoten, maar dat het kan zijn dat het op basis van racisme is gebeurd. [4]
Hoewel de minister geloofwaardig acht dat er in Turkije bij sollicitaties soms sprake is van discriminatie van Koerden, omdat dit blijkt uit openbare informatie, stelt de minister niet ten onrechte dat het ongeloofwaardig is dat eiser vanwege de discriminatie helemaal geen werk kon vinden. Eiser heeft nogmaals tijdens de zitting benadrukt dat werk via zijn oom niet objectief is en dat hij in tijden van werkloosheid niet aan werk kan komen. Hij heeft dit standpunt echter niet met stukken geconcretiseerd en onderbouwd. Zo heeft eiser niet onderbouwd dat hij heeft gesolliciteerd. Ook voegt de rechtbank toe dat uit de overgelegde stukken, namelijk het Algemeen Gerechtelijk Onderzoeksrapport, blijkt dat eiser medische zorg heeft ontvangen nadat hij is neergeschoten. Eiser is dus niet verstoken geweest van medische zorg. Verder heeft eiser tot zijn zestiende jaar onderwijs gevolgd. Eiser stelt weliswaar dat je als Koerd weinig tot geen mogelijkheden hebt als het aankomt op vervolgopleidingen en cursussen, maar bij een gebrek aan onderbouwing hiervan, slaagt dit betoog niet. Ook in eisers betoog dat hij vanwege discriminatie veel thuis zat, ziet de minister terecht geen aanleiding om de ervaren discriminatie aan te merken als daad van vervolging.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich terecht op het standpunt dat de vrees van eiser om opnieuw te worden neergeschoten niet aannemelijk is. Omdat de beschieting van eiser niet kan worden gekoppeld aan een grond in het Vluchtelingenverdrag komt hij niet in aanmerking voor vluchtelingschap. Onder verwijzing naar overweging 5.2., is de rechtbank van oordeel dat de minister terecht stelt dat eiser niet dusdanig ernstig wordt gediscrimineerd dat hij beperkt wordt in zijn bestaansmogelijkheden en niet kan functioneren op sociaal of maatschappelijk gebied, de verbale discriminatie is niet zwaarwegend genoeg. Ook had eiser toegang tot zorg, scholing en werk. Het is niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar Turkije een reëel risico loopt op ernstige schade. Eiser heeft niet duidelijk gemaakt waarom hij is beschoten en daarom is niet aannemelijk dat dit opnieuw zou gebeuren. In de twee jaar na vertrek uit Turkije is er ook niets met hem gebeurd.
Is er sprake van een 8 EVRM situatie?
6. Eiser betoogt dat de minister in het besluit een onvolledige beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft gemaakt. De minister heeft de aanwezigheid van zijn familieleden en zijn vriendin in Nederland ten onrechte alleen betrokken bij het inreisverbod.
6.1.
De minister stelt zich tijdens de zitting op het standpunt dat eiser voor het eerst in beroep betoogt dat hij gezinsleven wil uitoefenen met familieleden en zijn vriendin op grond van artikel 8 van het EVRM. De minister heeft daarom niet eerder kunnen toetsen of er sprake is van beschermenswaardig familie-en gezinsleven op grond van artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft de familierechtelijke relaties niet aannemelijk gemaakt en de relatie met zijn vriendin is alleen onderbouwd met de ID kaart. Er zijn daarom te weinig onderbouwende stukken overgelegd om een 8 EVRM-toetsing en afweging te kunnen maken.
6.2.
De rechtbank volgt het betoog van eiser deels en oordeelt dat de minister ten onrechte geen 8 EVRM-motivering heeft opgenomen in het bestreden besluit. Eiser heeft in de zienswijze namelijk gesteld dat artikel 8 van het EVRM zich verzet tegen het inreisverbod en terugkeerbesluit vanwege zijn familieleden en vriendin in Nederland. Anders dan de minister meent de rechtbank dat eiser hiermee een indirect beroep op artikel 8 van het EVRM heeft gedaan. Het was daarom aan de minister om in het bestreden besluit een 8 EVRM-beoordeling op te nemen óf om te motiveren waarom van een beoordeling van artikel 8 van het EVRM wordt afgezien. Gelet hierop is er sprake van een motiveringsgebrek. Uit het oogpunt van finale geschilbeslechting beoordeelt de rechtbank of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. [5] Zij beantwoord deze vraag bevestigend. De minister motiveert op de zitting namelijk terecht dat het beroep op artikel 8 van het EVRM niet is gemotiveerd. Dat er familie en privéleven in Nederland is heeft eiser niet nader onderbouwd en ook de familierechtelijke relatie is niet aangetoond. Dat eiser een kopie van de ID-kaart van zijn Nederlandse vriendin heeft overgelegd maakt dit niet anders. Daarom hoeft de minister geen nieuw besluit te nemen en kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

Conclusie en gevolgen

7. Uit 6.2. volgt dat het besluit wordt vernietigd en dat het beroep gegrond is. Wel oordeelt de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand worden gelaten. Dat betekent dat de minister de asielaanvraag van eiser terecht heeft afgewezen. Omdat het beroep gegrond is ziet de rechtbank aanleiding om de minister te veroordelen in de door eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op zitting, met een waarde van € 875 per punt en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van F. Metz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.ABRvS 3 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2073.
3.HvJ EU van 25 juli 2018, arrest Alheto, ECLI:EU:C:2018:584.
4.Pagina 10 van het nader gehoor.
5.Artikel 8:72, derde lid, van de Awb.